[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juni 2006, 05/3637 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 augustus 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Voor appellant is verschenen zijn zoon [zoon], bijgestaan door mr. M.J. Zennipman, advocaat te
’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Reijnierse en mr. D. Poldermans, beiden werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde hier van belang een bijstandsuitkering berekend naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 8 december 2004 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 december 2004 opgeschort op de grond dat hij het College niet de gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om de uitkering te kunnen voortzetten. Het College heeft appellant verzocht om vóór
23 december 2004 over de periode vanaf 1 juli 1997 alle afschriften van zijn bank- en girorekeningen te overleggen.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het College de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 13 januari 2005 heeft het College de aanvraag van appellant voor categoriale bijzondere bijstand voor 2004 afgewezen op de grond dat de hoogte van zijn inkomen en vermogen niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 7 februari 2005 heeft het College de kosten van de over de periode van
1 juli 1997 tot en met 30 november 2004 verleende bijstand tot een bedrag van
€ 85.799,56 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van
8 december 2004, 12 januari 2005, 13 januari 2005 en 7 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
20 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank in het - na bezwaar gehandhaafde - besluit van 12 januari 2005 heeft gelezen dat het College niet alleen de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 juli 1997 heeft ingetrokken, maar ook de bijstand met ingang van 1 december 2004 heeft beëindigd. Dat is, gelet op de tekst en de strekking van het besluit van 12 januari 2005, niet juist. Door niettemin een oordeel te geven over de beëindiging met ingang van 1 december 2004, is de rechtbank getreden buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand met ingang van 1 juli 1997 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat het recht op bijstand met ingang van 1 december 2004 is opgeschort maakt dat niet anders. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 januari 2005.
Vaststaat dat van 1 juli 1997 tot 15 februari 2002 een bankrekening met nummer 35.71.86.494 op naam van appellant en zijn zoon heeft gestaan. Daarnaast was aan appellant gedurende de gehele hier te beoordelen periode een machtiging verleend voor een op naam van zijn zoon staande rekening met nummer 35.71.25.088. Appellant heeft daarvan aan het College niet op de voorgeschreven wijze melding gemaakt. Dat appellant, zoals hij stelt, zijn contactpersoon bij de sociale dienst op de hoogte heeft gesteld dat de bankrekening met nummer 35.71.86.494 mede op zijn naam stond en dat hij over een machtiging voor bankrekening 35.71.25.088 beschikte, blijkt niet uit de gedingstukken. Aangezien het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad merkt in dat verband nog op dat de wettelijke inlichtingenverplichting mede de plicht omvat om onverwijld uit eigen beweging de feiten en omstandigheden te melden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn voor de (verdere) verlening van bijstand. De omstandigheid dat in de heronderzoeksformulieren niet expliciet de vraag was opgenomen of de belanghebbende voor een op naam van een ander staande rekening is gemachtigd, staat er derhalve niet aan in de weg schending van de inlichtingenverplichting aan te nemen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient, in gevallen waarin de bijstand op grond van schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en de belanghebbende aanvoert dat er (aanvullend) recht op bijstand is, de belanghebbende feiten te stellen en te bewijzen waaruit blijkt dat, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Volgens vaste - door de rechtbank in dit geval niet onderkende - rechtspraak dienen daarbij ook de door de belanghebbende in de beroepsfase alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
De Raad stelt vast dat appellant in beroep van de bankrekeningen met de nummers 35.71.86.494 en 35.71.25.088 over de periode vanaf 1 juli 1997 tot en met
31 december 1998 gecomprimeerde computeruitdraaien en over de periode vanaf
1 januari 1999 de rekeningafschriften heeft overgelegd. De gecomprimeerde computeruitdraaien bieden onvoldoende informatie om het recht op bijstand van appellant te kunnen bepalen, reeds omdat die uitdraaien de via die rekeningen uitgevoerde transacties niet beschrijven. Ook aan de hand van de rekeningafschriften van de betreffende rekeningen kan niet worden vastgesteld of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. De Raad acht daarbij met name van belang dat op rekening 35.71.25.088 met grote regelmaat kasstortingen werden verricht zonder dat appellant over de herkomst, aard en strekking daarvan genoegzaam uitsluitsel heeft gegeven en dat van de rekening 35.71. 86.494 vele kasopnames zijn gedaan waarvan de bestemming onduidelijk is gebleven. Appellant heeft zijn stelling dat hij de rekening 35.71.86.494 bijna niet heeft gebruikt en rekening 35.71.25.088 slechts heeft gebruikt om kleine bedragen te storten en vaste lasten te betalen niet onderbouwd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens.
De Raad komt, gelet op het voorgaande, tot de slotsom dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over de periode van 1 juli 1997 tot en met 12 januari 2005 als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant zich bevond in omstandigheden dat hij niet langer kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dat betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 1997. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de kosten van de over de periode van
1 juli 1997 tot en met 30 november 2004 verleende bijstand terug te vorderen. Het College voert het beleid om in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand over te gaan en van invordering om administratieve redenen slechts af te zien indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld (zie zijn uitspraak van 27 maart 2007, LJN: BA3633) dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig het beleid en dat in hetgeen is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid af te wijken.
Nu de Raad tot het oordeel is gekomen dat de intrekking van de bijstand met ingang van
1 juli 1997 stand kan houden zal de Raad de aan de intrekking van de bijstand voorafgaande opschorting van het recht op bijstand met ingang 1 december 2004 buiten bespreking laten.
De afwijzing van categoriale bijzondere bijstand voor 2004
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking van de bijstand is overwogen, is de Raad van oordeel dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting tevens onduidelijk is gebleven of appellant voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van categoriale bijzondere bijstand voor 2004. Het College heeft de aanvraag om toekenning van categoriale bijzondere bijstand voor 2004 dan ook terecht afgewezen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Rijswijk;
Bepaalt dat de gemeente Rijswijk aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2007.