ECLI:NL:CRVB:2007:BB1229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2504 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 18 maart 2005 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 20 januari 2004, waarin de aanvraag voor een WAZ-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 augustus 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.

Tijdens de zitting op 22 juni 2007 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs. Appellante voerde aan dat haar echtgenoot, die op de datum in geding arbeidsongeschikt was, niet in staat was om zijn werkzaamheden uit te voeren, waaronder het poetsen van auto’s en autorijden. De Raad oordeelde dat de belasting van de reïntegratiefunctie van de echtgenoot de belastbaarheid niet overschreed, en dat de weigering van de WAZ-uitkering terecht was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe gezichtspunten waren aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad benadrukte dat de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet plaatsvond, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkwam uit een andere oorzaak dan de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen medische gronden waren om het oordeel van het Uwv te weerleggen, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

05/2504 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 maart 2005, 04/171 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2007. Appellante is, zoals tevoren is bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 20 januari 2004 van het Uwv (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij dat besluit heeft het Uwv de bezwaren van de overleden echtgenoot van appellante, [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]), tegen de weigeringen zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verhogen en hem met ingang van
9 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen ongegrond geacht. De rechtbank heeft overwogen dat de medische beoordeling ten aanzien van de datum in geding niet op onjuiste wijze tot stand is gekomen en heeft geen twijfel aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts. Met inachtneming van de gestelde beperkingen moest [echtgenoot] in staat worden geacht de reïntegratiefunctie van directeur te verrichten.
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat [echtgenoot] de lichamelijke activiteiten zoals auto’s poetsen en het autorijden over langere afstanden, belangrijke onderdelen van zijn werk, niet meer kon. Deze gebreken bestonden ook al op de datum in geding.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
De Raad voegt daar het volgende aan toe.
Artikel 37, tweede lid, van de WAO bepaalt dat herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet plaatsvindt indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
Uit de stukken blijkt – en partijen verschillen daarover niet van mening – dat [echtgenoot] in 1978 arbeidsongeschikt is geworden vanwege rugklachten. [echtgenoot] is nadien geen arbeid als werknemer meer gaan verrichten. Hij wordt derhalve uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer beschouwd. De in 2003 ontstane hartklachten komen voort uit een andere oorzaak dan de rugklachten terzake waarvan [echtgenoot] arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. Op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO kan dan ook geen herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvinden.
Met betrekking tot de aangevraagde WAZ-uitkering overweegt de Raad dat er geen redenen zijn om het medische oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat er meer beperkingen zijn. Uit de informatie van [echtgenoot]s behandelend cardioloog, E.J.A.M. Göbel, van 24 oktober 2002 blijkt dat sprake is van mitraal insufficiëntie, asymptomatisch, en gereguleerde hypertensie. Gezien de afwezigheid van klachten en normale kamerdiameters wordt een expectatief beleid gevoerd. Poliklinische controle over vier maanden met controle echocardiografie plus TEE. In zijn brief van 4 juni 2003 verwijst de cardioloog naar deze informatie en geeft aan dat [echtgenoot] daarna niet meer poliklinisch gecontroleerd is. Uit de brief van de cardioloog van 22 april 2004 blijkt dat [echtgenoot] eerst in februari van dat jaar opnieuw op de polikliniek werd gezien in verband met progressieve klachten van kortademigheid en pijn op de borst. Noch uit deze informatie noch uit de overige beschikbare medische informatie kan worden afgeleid dat op de datum in geding, 9 januari 2003, sprake is van meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen.
De Raad hecht er aan op te merken dat voor hem wel vast staat dat bij [echtgenoot] vanaf februari 2004 een ernstig hartlijden heeft bestaan. Die datum staat echter in dit geding niet ter beoordeling.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de belasting van de reïntegratiefunctie van [echtgenoot] zijn belastbaarheid niet overschrijdt, zodat terecht is geweigerd hem een WAZ-uitkering toe te kennen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Gunter.
CVG