[A. te B. ] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2006, 05/2393 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 juli 2007
Namens appellant heeft mr. H.J.Walrave, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Walrave. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 14 december 2004 heeft appellant het College verzocht om bijzondere bijstand in de legeskosten voor de verlening van een verblijfsvergunning aan zijn echtgenote, [echtgenote] (verder: [echtgenote]), ten bedrage van € 430,--. Deze kosten zijn betaald middels een (renteloze) lening die appellant op 16 december 2004 heeft afgesloten met de Stichting Noodfonds VluchtelingenWerk Haarlemmermeer.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is de weigering van bijzondere bijstand voor de ten behoeve van de echtgenote van appellant gemaakte legeskosten gehandhaafd op de grond dat ten tijde van het opkomen van deze kosten [echtgenote] niet een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens het College is geen sprake van een schrijnende situatie als bedoeld in het sinds 1 oktober 2004 door het College gevoerde beleid met betrekking tot bijstandsverlening in legeskosten voor het verkrijgen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 april 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot het beroep voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand geoordeeld dat de legeskosten niet tot de noodzakelijke kosten van bestaan van appellant behoren.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 19 april 2005 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad stelt vast dat appellant de aanvraag om bijzondere bijstand voor de ten behoeve van zijn echtgenote gemaakte legeskosten op eigen naam heeft ingediend. Naar het oordeel van de Raad heeft het College ten onrechte de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op de grond dat zijn echtgenote niet een met een Nederlander gelijkgestelde vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Immers die omstandigheid brengt slechts mee dat de echtgenote van appellant geen recht op bijstand heeft, maar niet dat (ook) appellant geen aanspraak op bijstand kan maken. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant gegrond moet worden verklaard en het besluit van 19 april 2005 dient te worden vernietigd.
Met betrekking tot de vraag of er aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 19 april 2005 in stand blijven overweegt, de Raad als volgt.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
De Raad stelt vast dat de legeskosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd betrekking hebben op de verlening van een verblijfsvergunning aan zijn echtgenote die zelf geen recht op bijstand heeft. Dergelijke kosten kunnen echter niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant, zodat aan appellant niet met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand in de betreffende kosten kan worden verleend.
Het College heeft de aanvraag van appellant mede beoordeeld aan de hand van zijn beleid met betrekking tot bijstandsverlening in legeskosten voor het verkrijgen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning, zoals dat per 1 oktober 2004 gold. Gelet op de toelichting van gemachtigde van het College ter zitting begrijpt de Raad dit beleid, voor zover hier van belang, aldus dat in schrijnende situaties bijzondere bijstand in de legeskosten voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning kan worden verleend ongeacht of de betreffende legeskosten betrekking hebben op degene die de bijzondere bijstand aanvraagt of op diens echtgenoot. Voor zover het hiervoor weergegeven beleid inhoudt dat ook bijzondere bijstand kan worden verleend in niet-noodzakelijke kosten van het bestaan van de aanvrager, dient dat beleid te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat de handhaving van afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat in het geval van appellant sprake is van een schrijnende situatie in de zin van dat beleid.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 19 april 2005 in stand blijven.
De Raad ziet, ten slotte, aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 april 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Haarlemmermeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.