[A. te B. ] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 mei 2006, 04/1165 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ( hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007.
Namens appellant heeft mr. C.A. Pors, advocaat te Oud-Beijerland, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft mr. Pors zich teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Bij brief van 29 augustus 2006 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 19 februari 1997 heeft het Uwv van appellant een bedrag van f 11.497,72 (€ 5217,44) bruto teruggevorderd ter zake van hetgeen op grond van de WW onverschuldigd aan hem was betaald over de periode van 26 augustus 1991 tot 18 september 1995. Deze terugvordering is gebaseerd op de vaststelling dat appellant gedurende die periode, zonder daarvan mededeling te doen aan het Uwv, werkzaamheden heeft verricht bij verschillende werkgevers en in die tijd zowel een uitkering ingevolge de WW als ingevolge de Ziektewet heeft genoten. Met appellant is een betalingsregeling afgesproken van f 100,-- ofwel € 45,38 per maand, met welke aflossing appellant met ingang van augustus 1999 is begonnen.
1.3. Bij brief van 12 augustus 2004 heeft appellant het Uwv verzocht om kwijtschelding van de restantvordering van € 2.269,62. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij het bestreden besluit van 22 november 2004 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv alleen kan afzien van terugvordering als appellant gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, dat wil zeggen dat voor de ruimte waarop beslag kan worden gelegd, aflossingen zijn gedaan. Nu appellant aan die voorwaarde niet heeft voldaan, acht het Uwv zich niet bevoegd om tot kwijtschelding over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kan blijven en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant opnieuw betoogd dat hij de vordering niet langer kon betalen sinds hij in 2003 is gaan samenwonen en dat hij van het Uwv een brief heeft ontvangen waarin is vermeld dat indien hij vijf jaar heeft afgelost de restvordering zou worden kwijtgescholden.
4. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
4.1. Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
Ingevolge artikel 36, tweede lid van de WW, kan het Uwv -voorzover hier van belang- in afwijking van het eerste lid besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.2. De Raad laat in het midden of het Uwv een juiste betekenis heeft gegeven aan het begrip “volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan”. Hij constateert op grond van de gedingstukken dat appellant ten tijde van zijn verzoek om kwijtschelding sedert augustus 1999 geen 60 termijnen van € 45,32 per maand heeft voldaan. Het Uwv was derhalve niet bevoegd tot kwijtschelding over te gaan.
5. Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.