de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 juni 2006, 06/89 (hierna: de aangevallen uitspraak),
[A. te B. ] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 11 juli 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2007. Appellant heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J. Dalfsen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is ter zitting verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant heeft aan betrokkene, die in de periode van 20 januari 2004 tot 8 juli 2005 via uitzendbureau Start werkzaam is geweest als postsorteerder bij TPG Post, met ingang van 11 juli 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Het recht op WW-uitkering is onderbroken geweest in de periode van 23 augustus 2005 tot en met 6 september 2005 waarin betrokkene via uitzendbureau Randstad werkzaam is geweest. Op het werkbriefje over de periode van vier weken lopende van 10 oktober 2005 tot en met 6 november 2005 heeft betrokkene opgegeven dat zij heeft gesolliciteerd naar de functie van telefoniste bij de Justitiële Jeugdinrichting De Heuvelrug en zich heeft laten inschrijven bij de uitzendbureaus Randstad te Heerde, Randstad Callflex te Zwolle en Sparq te Zwolle voor de functie van telefoniste. Appellant heeft geconstateerd dat betrokkene ook op eerder ingeleverde werkbriefjes heeft opgegeven dat zij zich bij genoemde uitzendbureaus heeft laten inschrijven en heeft daarover bij betrokkene navraag gedaan. In reactie daarop heeft betrokkene verklaard dat zij eens per week naar het CWI te Zwolle gaat en eens per week een rondje uitzendbureaus maakt.
2.2. Bij besluit van 18 november 2005 heeft appellant betrokkene een maatregel opgelegd tot een korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken met ingang van 7 november 2005 op de grond dat betrokkene in de periode van 10 oktober 2005 tot en met 6 november 2005 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Betrokkene erkent op het bewuste werkbriefje ten onrechte code 4 (inschrijving bij een uitzendbureau) te hebben ingevuld, maar is van mening dat zij door wekelijks bij de uitzendbureaus langs te gaan voldoende heeft gesolliciteerd. Bij het besluit op bezwaar van 23 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de opgelegde maatregel gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene de inschrijving bij de uitzendbureaus Randstad te Heerde en Sparq te Zwolle heeft opgegeven op werkbriefjes over voorafgaande perioden en dat in de periode van 10 oktober tot en met 6 november 2005 van andere sollicitatieactiviteiten dan het bezoeken van uitzendbureaus, waar betrokkene al stond ingeschreven, en het raadplegen van de vacaturebank te Zwolle niet is gebleken. De rechtbank heeft het standpunt van appellant onderschreven dat de door betrokkene in genoemde periode verrichte sollicitatieactiviteiten onvoldoende zijn en dat appellant in beginsel gehouden is een maatregel op te leggen. In de omstandigheden van betrokkene heeft de rechtbank evenwel aanleiding gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, waardoor appellant een maatregel tot een korting van 10% gedurende 16 weken had moeten opleggen in plaats van 20% gedurende 16 weken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant betrokkene niet eerder heeft gewezen op de onjuiste wijze van solliciteren dan wel een onjuiste wijze van invullen van werkbriefjes en de eventuele consequenties daarvan. Voorts heeft de rechtbank daarbij van belang geacht dat betrokkene niet eerder een WW-uitkering ontving, dat zij over een stabiel arbeidsverleden beschikt en dat zij met het uitzendwerk in de periode waarin zij een WW-uitkering ontving heeft doen blijken van haar bereidwilligheid om te werken.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe -onder verwijzing naar uitspraken van de Raad- aangevoerd dat de verplichting tot solliciteren geldt, onafhankelijk van de vraag of gecontroleerd wordt op de naleving van die plicht. Voorts rust op het Uwv niet de verplichting om eerst te waarschuwen alvorens een maatregel in verband met onvoldoende solliciteren te kunnen opleggen. Tevens heeft appellant erop gewezen dat het verrichten van werkzaamheden niet betekent dat een uitkeringsgerechtigde kan volstaan met een geringer aantal sollicitaties.
4.2. Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de korting van 20% gedurende 16 weken een te forse maatregel is. Volgens betrokkene staat deze maatregel niet in verhouding tot haar eventuele verzuim.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Bij overtreding van deze verplichting is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 27, derde lid, van de WW in beginsel gehouden een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit UWV in verbinding met categorie C.4, ten eerste, van de bijlage van dat Besluit, volgt dat in een dergelijk geval in beginsel een korting van 20% gedurende 16 weken wordt toegepast, tenzij sprake is van verminderde verwijtbaarheid, in welk geval ingevolge het tweede lid van artikel 6 van dat Besluit de hoogte van die maatregel 10% bedraagt.
5.2. Gelet op de standpunten van partijen staat de Raad in hoger beroep uitsluitend voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat appellant in de omstandigheden van betrokkene aanleiding had moeten zien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en derhalve als reactie op de overtreding door betrokkene van de op haar rustende sollicitatieverplichting een maatregel tot een korting van 10% gedurende 16 weken had moeten opleggen. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.3. Bij de aanvraag van de WW-uitkering heeft betrokkene de brochure ‘Aan welke regels moet ik mij houden’ ontvangen, waarin een opsomming van de voorschriften WW is opgenomen, waaronder het voorschrift om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. In dit voorlichtingsmateriaal is er op gewezen dat de WW-gerechtigde verplicht is concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten te verrichten. Het inschrijven bij een uitzendbureau is een dergelijke activiteit. Het bezoek aan een uitzendbureau wordt niet aangemerkt als een concrete en verifieerbare sollicitatie-activiteit. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zij het voorlichtings-materiaal heeft ontvangen en dat zij zich ervan bewust was dat zij zich in de onderhavige periode niet heeft laten inschrijven bij een nieuw uitzendbureau, zoals zij heeft vermeld op het werkbriefje. Naar het oordeel van de Raad had betrokkene kunnen beseffen, zoals zij ter zitting ook heeft erkend, dat het louter bezoeken van uitzendbureaus om te informeren naar werk niet als een concrete sollicitatieactiviteit wordt aangemerkt. Gelet op het ontvangen voorlichtingsmateriaal alsmede de gegevens en vragen over sollicitaties op de werkbriefjes, acht de Raad niet van belang dat appellant betrokkene nadien niet, ook niet na ontvangst van de voorafgaande werkbriefjes, nog eens uitdrukkelijk er op heeft gewezen dat zij niet kan volstaan met het bezoeken van uitzendbureaus. De Raad is van oordeel dat de overige omstandigheden die de rechtbank in aanmerking heeft genomen, waaronder het stabiele arbeidsverleden van betrokkene en haar gebleken bereidwilligheid tot werken, weliswaar in het voordeel van betrokkene zijn, maar onvoldoende om te oordelen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid als hier bedoeld. Evenmin acht de Raad daartoe toereikend dat betrokkene ten tijde hier van belang slechts enkele maanden werkloos was en dat het voor betrokkene, gelet op haar leeftijd, niet eenvoudig is om een passende betrekking te verwerven.
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.