ECLI:NL:CRVB:2007:BB1064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4053 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op de WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Roermond. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had een korting van 20% op de WW-uitkering van appellant opgelegd, omdat hij in onvoldoende mate had getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 28 augustus 2005 slechts één sollicitatie had gedaan, wat niet voldeed aan de norm van ten minste één sollicitatie per week. Appellant had aangevoerd dat hij door het beperkte vacatureaanbod en de vakantieperiode minder had kunnen solliciteren, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende onderbouwd waren.

De Raad overwoog dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat appellant zijn sollicitatieplicht had overtreden, zoals vastgelegd in artikel 24 van de Werkloosheidswet (WW). De Raad bevestigde dat het Uwv niet verplicht was om de juistheid van de vooronderstelling dat voldoende sollicitatieactiviteiten de kans op werk vergroten, te onderbouwen, tenzij er voldoende gegevens waren die deze vooronderstelling in twijfel trokken. Aangezien appellant niet had aangetoond dat hij in een uitzonderlijke situatie verkeerde, werd de beslissing van het Uwv om een maatregel op te leggen als terecht beschouwd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden, aangezien er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

06/4053 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 juli 2006, 06/343 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2007. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.H.M. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is van 1 maart 2001 tot en met 31 maart 2005 werkzaam geweest als belastingadviseur in dienst van [werkgever]. Met ingang van laatstgenoemde datum is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden. Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 april 2005 een uitkering ingevolge de WW toegekend.
2.2. Op het door appellant ingeleverde werkbriefje over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 28 augustus 2005 heeft hij één sollicitatie vermeld. Op het door hem ingeleverde werkbriefje over de periode van 29 augustus 2005 tot en met 25 september 2005 heeft hij dezelfde sollicitatie vermeld. Op de grond dat appellant in de periode van
1 augustus 2005 tot en met 25 september 2005 onvoldoende heeft gesolliciteerd heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2005 met ingang van 29 augustus 2005 de uitkering bij wijze van maatregel met 20% gedurende 16 weken verlaagd.
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 28 augustus 2005 niet heeft voldaan aan de verplichting dat hij ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week dient te verrichten. Tevens heeft het Uwv aangegeven dat de standpunten van appellant, dat het veel solliciteren binnen een kort tijdsbestek zijn naam zou kunnen schaden of dat er door het Uwv vertrouwen zou zijn gewekt dat het hem zou zijn toegestaan om minder te solliciteren, niet zijn onderbouwd. In de omstandigheden van het geval heeft het Uwv geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het niet nakomen van de genoemde verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat appellant in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 28 augustus 2005 slechts eenmaal heeft gesolliciteerd en dat hij daarmee in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen omdat hij niet heeft voldaan aan de op grond van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW geldende norm. De rechtbank heeft geoordeeld dat het argument van appellant dat hij vanwege het beperkte vacatureaanbod tijdens de vakantieperiode minder heeft gesolliciteerd, daargelaten dat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt, hem niet ontsloeg van zijn sollicitatieplicht. Voorts achtte de rechtbank de door appellant gestelde naamsbeschadiging bij veelvuldig solliciteren en het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Mitsdien heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant de op hem rustende verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW heeft overtreden, zodat het Uwv terecht op grond van artikel 27, derde lid, van die wet in verbinding met artikel 6 van het Maatregelenbesluit een maatregel van een korting van 20% gedurende 16 weken heeft opgelegd.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, heeft hij gesteld dat niet duidelijk is over welk tijdvak zijn sollicitatieactiviteiten worden getoetst en dat hij op kwartaalbasis wel aan de gestelde norm voldoet. Voorts heeft hij erop gewezen dat door het Uwv nimmer een toelichting is gevraagd op de door hem in bezwaar opgeworpen stellingen en dat de rechtbank hieraan ongemotiveerd voorbij is gegaan. Met betrekking tot de door hem gestelde naamsbeschadiging bij meer solliciteren en de onverenigbaar-heid met zijn eigen praktijk, stelt hij zich op het standpunt dat dit feiten van algemene bekendheid betreffen die geen nadere onderbouwing behoeven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of, gelet op hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het Uwv op goede gronden bij wijze van maatregel een korting op de uitkering heeft toegepast omdat appellant in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV1635, is de Raad van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of appellant werkloos is gebleven doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dient te worden bepaald of ten aanzien van appellant de in genoemde uitspraken geformuleerde vooronderstelling van toepassing is te achten dat mag worden aangenomen dat het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten in beginsel de kans doet toenemen dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is immers deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Gelet op het voorgaande, zo heeft de Raad in bedoelde uitspraken overwogen, mag het Uwv in beginsel ten aanzien van een werkloze werknemer van de juistheid van de hierboven genoemde vooronderstelling uitgaan en is hij derhalve niet gehouden de juistheid ervan te onderbouwen. Dat is slechts anders in het geval de voorhanden zijnde gegevens, die bij de aanvraag en eventueel de werkbriefjes, aan het Uwv ter kennis zijn gekomen, er in genoegzame mate op wijzen dat meergenoemde vooronderstelling niet kan worden gehanteerd, dan wel in het geval een werkloze werknemer, gelet op diens persoonlijke omstandigheden en positie op de arbeidsmarkt, zich op het standpunt stelt dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet voor hem zou gelden en deze betrokkene het standpunt dat meergenoemde stelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt.
5.4. Op basis van de door het Uwv aan appellant verstrekte informatie en de vraagstelling op het werkbriefje is genoegzaam duidelijk dat de sollicitatieactiviteiten worden beoordeeld per vierwekelijkse periode waarop een werkbriefje betrekking heeft. Vaststaat dat appellant in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 28 augustus 2005 op zijn werkbriefje slechts één sollicitatieactiviteit heeft vermeld en dat hij daarmee de verplichting om gemiddeld ten minste één sollicitatie per week in genoemde periode te verrichten niet is nagekomen. Het standpunt van appellant dat hij op kwartaalbasis wel aan het gemiddelde van ten minste één keer solliciteren per week voldoet, kan mitsdien niet tot een ander oordeel leiden. Evenmin acht de Raad de door appellant genoemde omstandigheden met betrekking tot zijn naamsbeschadiging en onverenigbaarheid met zijn eigen praktijk niet van dien aard dat appellant kan worden geacht in een zo uitzonderlijke situatie als bedoeld in 5.3. te verkeren, mede omdat deze omstandigheden door appellant niet nader zijn onderbouwd of aannemelijk zijn gemaakt. Het Uwv mocht er derhalve, naar het oordeel van de Raad, van uitgaan dat er geen grond aanwezig was om niet van de juistheid van de hiervoor aangegeven vooronderstelling uit te gaan.
5.5. Hetgeen overigens nog door appellant is aangevoerd, acht de Raad door het Uwv bij verweerschriften d.d. 29 augustus afdoende weerlegd.
5.6. Mitsdien heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, niet is nagekomen en is met toepassing van artikel 27, derde lid, van die wet terecht een maatregel tot korting van 20% gedurende 16 weken opgelegd. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het niet nakomen van die verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.7. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) A.J. Rentmeester.