ECLI:NL:CRVB:2007:BB1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4844 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WAO-uitkering na lange aanvraagperiode en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 23 juni 2005 zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op de relevante datum, 29 mei 1988, niet in een dienstbetrekking stond. Appellant stelde dat hij al eerder arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank en later de Centrale Raad van Beroep oordeelden dat hij zijn aanvraag meer dan 15 jaar na de relevante datum had ingediend, waardoor eventuele twijfels over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet in zijn voordeel konden strekken.

De Raad oordeelde dat, hoewel er mogelijk eerder sprake was van arbeidsongeschiktheid, appellant in de periode voor de vastgestelde datum naar tevredenheid had gefunctioneerd en zijn studie had afgerond. De Raad vond geen reden om de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 29 mei 1988 te betwisten, vooral omdat appellant geen medische informatie had overgelegd die zijn stellingen kon onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2007, in aanwezigheid van griffier M.C.T.M. Sonderegger. De Raad concludeerde dat de lange tijd tussen de relevante datum en de aanvraag van appellant een belangrijke factor was in de beoordeling van zijn recht op een uitkering.

Uitspraak

05/4844 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2005, 05/396 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Y.P.J. Derksen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is van 31 augustus 1979 tot 15 januari 1987 werkzaam geweest als achtereenvolgens tweede stuurman, eerste stuurman en gezagvoerder bij [werkgever] (hierna ITC of de werkgever). Zijn dienstbetrekking aldaar is beëindigd in verband met een door hem te volgen studie. Na het met succes afronden van die studie heeft ITC appellant niet wederom in dienst genomen in verband met arbeidsmarktomstandigheden. Appellant is nadien evenmin in dienst getreden bij een andere werkgever.
Op 29 mei 1988 is appellant gedurende tien dagen met psychische klachten opgenomen geweest in Huize Padua. Op
2 december 2001 is appellant wederom opgenomen in Huize Padua, ditmaal tot 11 april 2002. Op 4 december 2002 heeft appellant een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Appellant is daartoe door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts onderzocht. Deze heeft arbitrair de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 29 mei 1988, de eerste dag van opname in Huize Padua. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv bij besluit van
5 september 2003 die aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat hij op 29 mei 1988 niet in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking stond. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit van 21 april 2004 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat appellant zijn werk adequaat heeft verricht tot 15 januari 1987 en daarna nog een studie heeft kunnen voltooien. Het Uwv overwoog voorts dat eerst in mei 1988 de eerste opname volgde in verband met een psychische decompensatie. Om die reden achtte het Uwv geen reden aanwezig om de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 29 mei 1988 voor onjuist te houden.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar oordeel het standpunt van het Uwv onderschreven. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat appellant eerst na lange tijd zijn aanvraag heeft gedaan zodat hij goede gronden moet hebben om twijfel bij de bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten gunste van hem te laten strekken.
In hoger beroep heeft appellant er – wederom – op gewezen dat er al veel eerder dan per 29 mei 1988 sprake was van een disfunctioneren en dat er ook al in 1985, naar aanleiding van een incident in Korea, sprake was van wanen en hallucinaties. Daarbij wijst appellant er verder onder meer op dat hij al vanaf augustus 1986 niet meer werkte, maar dat hij vanaf die tijd studeerde. Wat het slagen van die studie betreft stelt appellant dat het feit dat hij geslaagd is voor die studie niet betekent dat hij niet arbeidsongeschikt was. Daarbij wijst hij er op dat hij na het einde van zijn dienstverband bij ITC nooit meer een dienstverband heeft gehad. Volgens appellant is het getuigschrift van ITC geflatteerd om appellant een nieuwe start elders niet onmogelijk te maken. Ten slotte wijst appellant er op dat de behandelend psychiater Put heeft aangegeven dat de waanbeelden bij appellant op het moment van opname in 1988 al meerdere jaren bestonden.
De Raad oordeelt als volgt.
Gelet op de aard van de bij appellant geconstateerde aandoening en gelet op de rapportage van de behandelend psychiater, sluit de Raad niet uit dat er bij appellant eerder dan per 29 mei 1988 sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat, nu appellant zijn WAO-aanvraag meer dan 15 jaar na de volgens appellant relevante datum heeft gedaan, eventuele twijfel omtrent de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet in zijn voordeel kan strekken. Zoals ook ter zitting is vastgesteld, heeft appellant geen van medici afkomstig stuk ingebracht dat verdere steun biedt voor zijn stellingen. Met het Uwv overweegt de Raad dan voorts dat, voorzover er voor 29 mei 1988 al sprake was van medische beperkingen, appellant in de betreffende periode blijkbaar toch naar tevredenheid van ITC heeft gefunctioneerd en ook zijn studie met succes heeft afgerond. De Raad onderkent daarbij dat getuigschriften soms een geflatteerd karakter zullen hebben. In casu is het betreffende getuigschrift echter opgesteld ruim na het einde van het dienstverband en meer dan een jaar na het feitelijk beëindigen van de werkzaamheden. Dit betrof derhalve een situatie waarin werkgever en werknemer ten opzichte van elkaar geen verplichtingen meer hadden, en er vooralsnog voor de werkgever geen aantoonbare reden was om zijn beoordeling van de voormalig werknemer te flatteren. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een andere betekenis aan het getuigschrift toe te kennen dan door het Uwv is gedaan. Wat het positief studieresultaat betreft, wijst de Raad er op dat de onderhavige situatie een geheel andere is dan het geval waar appellant naar verwijst als hij doelt op de uitspraak van de Raad van 22 februari 2005 (LJN AT1590).
Gelet op het voorgaande, en gelet op het feit dat, zoals ter zitting ook is vastgesteld, er geen medische informatie van voor de datum in geding beschikbaar is, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen die een onderzoek naar de medische situatie van appellant ten tijde in geding zou moeten verrichten. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat het Uwv met het vaststellen van 29 mei 1988 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, geen onjuiste datum heeft gehanteerd. Gelet op die datum komt de Raad dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.