als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[verzoekster], (hierna: verzoekster),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juli 2005, 03/6434 WW,
in het geding in hoger beroep tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2007.
Namens verzoekster is door haar echtgenoot, mr. G.C. Hendriks, werkzaam bij het Bureau voor Juridische en Maatschappelijke dienstverlening te ’s-Hertogenbosch, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 juli 2005, 03/6434 WW.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens verzoekster zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting.
1.1. Ingevolge artikel 8:88 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben
kunnen leiden.
1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak of over de betrokken uitspraak te openen.
2.1. In de uitspraak, waarvan herziening is verzocht, heeft de Raad als volgt overwogen: “Gedaagde heeft bij besluit van 10 juni 2002, gehandhaafd bij besluit van 6 september 2002, het bestreden besluit, deze uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, nu zij had moeten begrijpen dat het niet aanvaarden van één van de door de Weener Groep, door wie zij in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden werd gedetacheerd, aangeboden functies tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden.” Verzoekster heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW.
2.2. De Raad heeft in zijn uitspraak de partijen verdeeld houdende vraag of de drie functies die verzoekster in februari 2002 zijn aangeboden voor haar als passend kunnen worden beschouwd, evenals de rechtbank, bevestigend beantwoord. De Raad heeft verzoekster niet gevolgd in haar standpunt dat de aangeboden functies om medische én om andere redenen niet passend waren.
3.1. Verzoekster stelt in haar verzoekschrift dat zij, nadat de Raad uitspraak had gedaan, via het internet, op de site www.rechtspraak.nl, kennis heeft genomen van een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2000, LJN AA5881. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het vinden van die uitspraak een feit of omstandigheid is als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
3.2. Door het Uwv is hiertegen aangevoerd dat verzoekster, gelet op de datum en de publicatie van de uitspraak van de rechtbank Arnhem, eerder met die uitspraak bekend had kunnen zijn, en die uitspraak tijdens de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep had kunnen inbrengen. Ook stelt het Uwv dat die uitspraak niet zou hebben geleid tot een andere uitspraak van de Raad, nu verzoekster verwijtbaar werkloos is geacht in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW, in welk geval de uitkering op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, blijvend geheel moet worden geweigerd.
4.1. De Raad is van oordeel dat de wetgever met de term “feiten en omstandigheden” in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb het oog heeft gehad op de feiten en omstandigheden die de concrete situatie van het voorliggende geval betreffen en die relevant zijn voor de beoordeling daarvan, Een rechterlijke uitspraak in een andere zaak kan niet als zodanig worden gezien. De Raad is derhalve van oordeel dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.