ECLI:NL:CRVB:2007:BB1035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4317 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten tijdens detentie en studie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, waarbij bijzondere bijstand werd geweigerd voor verschillende kosten tijdens detentie. Appellant had op 25 maart 2005 bijzondere bijstand aangevraagd voor de doorbetaling van vaste lasten, studiekosten voor een opleiding boekhouden, leges voor een paspoort en eigen bijdragen voor psychotherapie. De rechtbank had het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het College had het bezwaar tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de overige kosten ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen recht had op bijstand voor de doorbetaling van vaste lasten tijdens detentie, omdat er geen zeer dringende redenen waren die dit rechtvaardigden. Ook de aanvraag voor de studiekosten werd afgewezen, omdat appellant onvoldoende had aangetoond dat deze kosten noodzakelijk waren voor zijn inschakeling in de arbeid.

Wat betreft de legeskosten voor het verkrijgen van een paspoort, oordeelde de Raad dat deze kosten tot de dagelijkse kosten van het bestaan behoren en dat appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Voor de kosten van psychotherapeutische hulp oordeelde de Raad dat het College onvoldoende had onderzocht of deze kosten noodzakelijk waren, aangezien appellant op het moment van de aanvraag bijstandsbehoevend was en de huisarts hem had doorverwezen naar de therapie. De Raad vernietigde het besluit van het College voor wat betreft de kosten van psychotherapie en droeg het College op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

06/4317 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juni 2006, 05/3012
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Appellant en mr. De Jong zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 25 maart 2005 bijzondere bijstand aangevraagd - voor zover in dit geding van belang - voor de doorbetaling van vaste lasten (zoals woninghuur) tijdens detentie, voor de kosten van een studie boekhouden, voor de kosten van rechtsbijstand, voor leges in verband met het verkrijgen van een paspoort, en voor eigen bijdragen in de kosten van psychotherapie.
Bij besluit van 25 april 2005 heeft het College geweigerd voor deze kosten bijzondere bijstand te verlenen. Bij besluit van
14 juli 2005 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College het tegen het besluit van 25 april 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het tegen het besluit van 14 juli 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de kosten van rechtsbijstand, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de voor dit geding relevante bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB) verwijst de Raad kortheidshalve naar onderdeel 2.3 van de aangevallen uitspraak.
Ten aanzien van de vier in hoger beroep nog in geschil zijnde kostensoorten overweegt de Raad het volgende.
De vaste lasten tijdens detentie
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand. Verlening van bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten is alleen mogelijk indien zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB daartoe noodzaken. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van deze bepaling, terecht geoordeeld dat daarvan in dit geval geen sprake is. De Raad verenigt zich met de overwegingen waarop dit oordeel van de rechtbank berust. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Met name heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken dat ten tijde van belang sprake is geweest van een acute noodsituatie waarin met behulp van bijzondere bijstand moest worden voorzien.
Het College voert het beleid dat van geval tot geval wordt beoordeeld of er aanleiding is bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van het aanhouden van de woning tijdens detentie, waarbij de noodzaak wordt bezien en waarbij als richtlijn geldt dat de detentie dan niet langer duurt dan zes maanden. Het gaat hier om buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dergelijk beleid wordt volgens vaste rechtspraak terughoudend getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Aan deze eis is in dit geval, waarin de detentie aanzienlijk langer duurde dan zes maanden, voldaan.
De aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten is derhalve terecht afgewezen.
De studiekosten
Het College stelt zich op het standpunt dat er voor appellant geen noodzaak bestond om - met het oog op zijn inschakeling in de arbeid - een studie boekhouden te volgen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit standpunt kan worden gevolgd. Appellant heeft daartegenover onvoldoende gesteld. Dat betekent dat geen sprake is van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB, zodat er geen plaats is voor bijzondere bijstand in deze kosten.
De legeskosten voor het verkrijgen van een paspoort
In het besluit van 25 april 2005 heeft het College overwogen dat deze kosten behoren tot de dagelijkse kosten van het bestaan, die appellant uit zijn inkomen moet betalen, en dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om daarvan in dit geval af te wijken. In dat verband heeft het College in het besluit van 14 juli 2005 nog overwogen dat het bezit van een paspoort voor appellant ook niet noodzakelijk is.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2005, LJN AU6266) behoren legeskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die de betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van het paspoort in zijn geval voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, moet worden geoordeeld dat deze kosten niet kunnen worden begrepen onder de noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten is derhalve terecht afgewezen.
De kosten van psychotherapeutische hulp
Het College heeft aan de handhaving van de afwijzing van de bijzondere bijstand voor deze kosten ten grondslag gelegd dat de zorgverzekeraar van appellant deze kosten niet heeft vergoed en dat, aangezien de kosten zijn gemaakt geruime tijd voor het indienen van de aanvraag, niet meer kan worden vastgesteld of deze kosten noodzakelijk waren.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen voor de kosten van een medische of paramedische behandeling, waaronder die van psychotherapie, de voorheen geldende Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als een voorliggende en passende voorziening te worden aangemerkt. Voorts vloeit uit artikel 44 van de WWB voort dat geen bijstand wordt verleend voor kosten die zijn gemaakt in de periode voorafgaand aan de aanvraag.
Het College heeft zowel voor de verlening van bijzondere bijstand voor medische kosten als voor de verlening van bijstand met terugwerkende kracht beleid ontwikkeld, dat is neergelegd in een werkboek voor de sector sociale zaken. Het beleid met betrekking tot de vergoeding van medische kosten komt hierop neer - voor zover in dit geding van belang - dat geen bijzondere bijstand wordt verleend in het geval waarin de ziektekostenverzekeraar geen vergoeding toekent, tenzij er een medische noodzaak voor deze kosten wordt vastgesteld door de adviseur van de gemeente. In het werkboek is verder bepaald dat bijstand in beginsel vooraf moet worden aangevraagd en dat in een situatie waarin een aanvraag achteraf wordt ingediend, deze aanvraag niet zonder meer kan worden afgewezen, maar dat dan onderzocht moet worden of op het moment van de aanvraag nog is vast te stellen of de gemaakte kosten noodzakelijk waren en of de aanvrager op het moment dat de kosten werden gemaakt nog bijstandbehoevend was.
Ook hier gaat het om buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval niet voldaan aan de eis van een consistente beleidstoepassing, waartoe het volgende wordt overwogen.
Niet in geschil is dat appellant de aanvraag voor de onderhavige kosten heeft ingediend nadat deze zijn gemaakt. Het College heeft zonder meer geconcludeerd dat als gevolg daarvan de noodzaak van deze kosten niet meer kan worden vastgesteld. Enig onderzoek naar de vraag of de noodzaak op het moment van de aanvraag nog was vast te stellen ligt aan die conclusie niet ten grondslag. De Raad acht dit in strijd met het hiervoor weergegeven beleid. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het College aangevoerd dat het in eerste instantie op de weg van appellant ligt om de noodzaak aan te tonen. De Raad merkt hierover op dat van appellant kan worden verlangd dat hij aan het College de nodige inlichtingen verstrekt aan de hand waarvan de noodzaak van de therapie kan worden beoordeeld maar, gelet op de in het werkboek opgenomen onderzoeksopdracht, had het College appellant daartoe in ieder geval de gelegenheid moeten bieden. Voorshands moet worden aangenomen dat een onderzoek als in het werkboek bedoeld destijds kon - en thans ook nog kan - plaatsvinden, mede in aanmerking genomen de niet weersproken stelling van appellant dat zijn huisarts hem destijds heeft verwezen naar deze therapie. Overigens is ter zitting van de Raad gebleken dat appellant op het moment dat de kosten werden gemaakt was aangewezen op een bijstandsuitkering, zodat op dat punt geen belemmering voor verlening van bijzondere bijstand met toepassing van het beleid aanwezig is. Het voorgaande betekent dat het besluit van 14 juli 2005 in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
Slotoverwegingen
Gezien het voorafgaande slaagt het hoger beroep voor zover het ziet op de kosten van psychotherapeutische hulp. De aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 14 juli 2005 gegrond verklaren voor zover het ziet op de kosten van psychotherapeutische hulp en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de kosten van psychotherapeutische hulp en vernietigt het besluit van
14 juli 2005 in zoverre;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg het door appellant betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.C. Palmboom.