[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 mei 2005, 04/2114 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is gevoegd met de zaak, bij de Raad geregistreerd onder nummer 05/4297 WAO, tussen dezelfde partijen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door M.A.T. Huisman te Leusden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst.
Appellant was met ingang van 19 januari 2004 in het genot van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van de vermelding op een zogenoemd werkbriefje WW, betrekking hebbende op de periode 5 april 2004 tot en met 2 mei 2004, dat appellant niet heeft gesolliciteerd omdat sprake was van een dagopname in het ziekenhuis, heeft appellant bij besluit van 18 mei 2004 de WW-uitkering met ingang van 5 april 2004 beëindigd op de grond dat appellant sinds die datum ziek is.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2004, welk bezwaar door het Uwv bij besluit van 19 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv gewezen op het nader besluit van 12 september 2005, waarbij, onder gegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2003, is besloten de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 18 januari 2004 ongewijzigd voort te zetten, dat wil zeggen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft daarbij aangegeven dat de effectuering van dit besluit invloed heeft op de onderhavige zaak.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat de beëindiging van de WW-uitkering met ingang van 5 april 2004 niet op een deugdelijke feitelijke grondslag is gebaseerd omdat hij niet voor het eerst op die datum wegens ziekte niet kon werken maar dat zijn gezondheidstoestand er steeds aan in de weg stond en heeft gestaan om te werken.
De Raad is, gelet op het verhandelde ter zitting en mede onder verwijzing naar zijn uitspraak van heden in de zaak 05/4297 WAO, van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de daaraan ten grondslag gelegde overweging voor onjuist moeten worden gehouden. Gelet op het hierboven genoemde nader besluit van 12 september 2005 moet worden geoordeeld dat appellant reeds met ingang van 18 januari 2004 geen recht op een WW-uitkering kon doen gelden.
De Raad ziet op grond van het bovenstaande en ter finale beslechting van het geschil tussen partijen aanleiding de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het besluit van 18 mei 2004 te herroepen en, zelf voorziende, te bepalen dat appellant met ingang van 18 januari 2004 geen recht heeft op een WW-uitkering.
Appellant heeft verzocht om, met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. Voor de toewijzing van dit verzoek ziet de Raad, gelet op de aard van de schade waarop de vergoeding van wettelijke rente betrekking heeft, geen grond.
Het verzoek van appellant om het Uwv een herberekening te laten maken van de hem toekomende en verrekende uitkeringen ingevolge de WAO, de Ziektewet en de WW gaat buiten het voorliggende geding om en moet om die reden worden afgewezen.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft in bezwaar niet verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten, zodat het ter zitting gedane verzoek om die kosten te vergoeden, gelet op artikel 7:15 tweede en derde lid, van de Awb, niet voor toewijzing in aanmerking komt. Wel acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 166,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in eerste aanleg, dan wel in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
Ter voorlichting van appellant wijst de Raad er op dat het appellant vrij staat het Uwv te verzoeken om vergoeding van door hem geleden schade, voor zover het schade betreft die van andere aard is dan die welke hiervoor aan de orde was en waaromtrent derhalve in deze uitspraak niet is beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 18 mei 2004 en stelt vast dat appellant met ingang van 18 januari 2004 geen recht heeft op een WW-uitkering;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 juli 2004;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 166,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.