05/4458 WAO + 05/4459 WAO + 05/4460 WAZ
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2005, 03/416, 03/417 en 03/418 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2007
Namens appellant heeft mr. G.S. Beumer, verbonden aan AccoN accountants en adviseurs te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007.
Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol.
Appellant is op 25 februari 1999 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig veehouder. Bij afzonderlijke besluiten van 15 augustus 2000 zijn aan appellant, na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken, met ingang van 24 februari 2000 uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), respectievelijk de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 1 februari 2001 heeft het Uwv de toekenningsbesluiten van 15 augustus 2000 ingetrokken omdat deze op een abuis berustten; aan appellant is meegedeeld dat hem per 24 februari 2000 uitkeringen ingevolge de WAO, respectievelijk de WAZ worden toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 7 februari 2001 is de over de periode van 24 februari 2000 tot en met 31 januari 2001 teveel betaalde uitkering ingevolge de WAO en de WAZ ten bedrage van ?.19.642,49 (€ 8.913,37) van appellant teruggevorderd.
Appellants bezwaren tegen de besluiten van 1 februari 2001 zijn bij twee afzonderlijke besluiten van 14 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Appellants bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van
7 februari 2001 is bij besluit van eveneens 14 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 3) ongegrond verklaard, waarbij het teruggevorderde bedrag is vastgesteld op € 8.913,37 bruto.
Tegen de drie besluiten van 14 februari 2003 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd thans op de juiste wijze vastgesteld op 35 tot 45% en kon het appellant ten tijde van de toekenningbesluiten van 15 augustus 2000 redelijkerwijs duidelijk zijn dat de toekenning van volledige uitkeringen op een fout van het Uwv berustte, dan wel dat daartoe een aanmerkelijk kans bestond, zodat de rechtszekerheids- en vertrouwensbeginselen niet in de weg staan aan herziening van de uitkeringen van appellant met terugwerkende kracht. De rechtbank was verder van oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft hij, evenals in beroep, aangevoerd dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat bij de toekenningsbesluiten van 15 augustus 2000 sprake was van een fout aan de zijde van het Uwv. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij niet eerder een uitkering heeft aangevraagd en onbekend is met het systeem. Beide toekenningsbesluiten van 15 augustus 2000 vermelden de klasse 80 tot 100%. Appellant stelt dat hij slechts aan beslissingen van het Uwv rechten kan ontlenen en niet aan onderliggende rapportages. Het arbeidskundig rapport van 6 juni 2000, dat met de besluiten van 15 augustus 2000 werd meegezonden en waarin een lager arbeidsongeschiktheidspercentage is vermeld kon daarom niet afdoen aan het vertrouwen van appellant dat de toekenningsbesluiten juist waren. Niet eerder dan met de beslissingen van 1 februari 2001 is volgens appellant kenbaar geworden dat hij per 24 februari 2000 ingedeeld had moeten worden in de klasse 35-45% en in elk geval kon het Uwv volgens hem de uitkeringen niet herzien over de vóór de toekenningsbesluiten van 15 augustus 2000 gelegen periode.
De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen zich, evenals in beroep, toespitst op de vraag of het Uwv de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de WAO en de WAZ met terugwerkende kracht tot aan de ingangsdatum mocht herzien en berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en voorts of het Uwv tot terugvordering mocht overgaan van het aldus over de periode van 24 februari 2000 tot en met 1 januari 2001 te veel betaalde bedrag. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
De Raad stelt vast dat met de beschikkingen van 15 augustus 2000, waarbij aan appellant met ingang van 24 februari 2000 uitkeringen ingevolge de WAO en de WAO naar de klasse 80 tot 100% zijn toegekend, aan appellant de arbeidsdeskundige rapportage van 6 juni 2000 is toegezonden. In de beschikking ter zake van de toekenning van de WAZ-uitkering is met zoveel woorden opgenomen dat die rapportage onderdeel uitmaakt van die beschikking. Nu in de rapportage gemotiveerd wordt geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 27% terwijl in de toekenningsbeschikkingen een percentage van 80 tot 100% wordt vermeld waren de toekenningsbesluiten duidelijk niet in overeenstemming met de daaraan ten grondslag liggende berekening en dus kenbaar onjuist. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen kon het appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn dat de toekenning van volledige uitkeringen op een fout van het Uwv berustte dan wel dat daarop een aanmerkelijke kans bestond en had hij er in elk geval niet zonder meer op mogen vertrouwen dat hem op goede gronden volledige uitkeringen waren toegekend. Ook al was appellant voorts niet volledig op de hoogte van de sytematiek van de WAO en de WAZ, naar eigen opgave was hij nog voor 50% van de oorspronkelijke tijd actief in zijn eigen bedrijf zodat het ook om die reden niet zonder meer voor de hand lag dat hij uitkeringen ontving die waren gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad in waarom het Uwv de uitkeringen zeker niet eerder dan met ingang van 16 augustus 2000 had mogen herzien. Immers, in de periode van 24 februari 2000 tot 15 augustus 2000 waren er nog geen besluiten van het Uwv naar aanleiding van appellants aanvraag. In die periode kan daarom geen gerechtvaardigd vertrouwen bij appellant zijn ontstaan dat hij recht zou hebben op een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op 16 augustus 2000, de dag waarop appellant kennis nam van de toekenning van volledige uitkeringen vanaf 24 februari 2000, had hij, zoals hiervoor is overwogen, redelijkerwijs moeten begrijpen dat er een fout was gemaakt en kon er om die reden geen sprake zijn van opgewekt vertrouwen.
Van dringende redenen die het Uwv ertoe hadden moeten brengen af te zien van herziening met terugwerkende kracht dan wel van de gehele terugvordering van de teveel betaalde uitkeringen is ook de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.