ECLI:NL:CRVB:2007:BB0717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4896 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens nieuw besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin zijn beroep ongegrond was verklaard. De zaak betreft een wijziging van de WAO-uitkering van appellant, die oorspronkelijk was vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na herbeoordeling door het Uwv werd deze mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%, en de uitkering werd met terugwerkende kracht herzien naar deze nieuwe klasse.

Tijdens de procedure heeft het Uwv op 11 juni 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant. Dit leidde tot de vraag of appellant nog belang had bij het hoger beroep, aangezien het Uwv zijn eerdere besluit had herzien. De Raad overwoog dat, volgens vaste jurisprudentie, als er volledig tegemoetgekomen is aan de bezwaren, het belang bij een beoordeling van het hoger beroep in beginsel vervalt, tenzij er sprake is van een verzoek om schadevergoeding.

In dit geval was er geen verzoek om schadevergoeding ingediend, en daarom concludeerde de Raad dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van het hoger beroep. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en het Uwv moest het betaalde griffierecht van € 140,- vergoeden aan appellant.

Uitspraak

05/4896 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 juni 2005, 04/1941
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog enkele stukken ingediend.
Bij brief van 11 juni 2007 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat na nader onderzoek, het standpunt van het Uwv is gewijzigd en dat een nieuwe beslissing op bezwaar is gegeven. Een afschrift van deze beslissing van eveneens 11 juni 2007 is meegezonden.
In reactie hierop heeft mr. Brauer voornoemd, bij faxbericht van 18 juni 2007, meegedeeld dat appellant nog steeds belang heeft bij handhaving van het hoger beroep. Dat belang is zijns inziens gelegen in vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2007. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die gebaseerd was op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, per
14 oktober 2004 wordt gewijzigd omdat na herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 15 tot 25%.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 november 2004 gegrond verklaard. De mate van appellants arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij de in rubriek I genoemde nieuwe beslissing op bezwaar is het Uwv tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2004 alsnog gegrond verklaard. De mate van appellants arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en de WAO-uitkering van appellant is met ingang van 1 september 2004 naar die klasse herzien.
De Raad overweegt als volgt.
Met de nieuwe beslissing op bezwaar van 11 juni 2007 is naar het oordeel van de Raad volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad heeft daarom het hoger beroep van appellant onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet mede gericht geacht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 11 juni 2007.
Uit de vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraak van 4 februari 1997, LJN: ZB6628) volgt dat in een geval waarin volledig tegemoet wordt gekomen aan het beroep tegen een besluit, belang bij een beoordeling van dat besluit in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb. Van een dergelijk verzoek is de Raad in onderhavig geval niet gebleken.
Namens appellant is aangevoerd dat hij belang heeft bij vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat deze uitspraak, waarin het beroep ongegrond is verklaard en waarin geen proceskostenvergoeding is toegekend voor het beroep, anders in stand blijft.
De Raad acht in deze omstandigheid geen belang gelegen. Het besluit van 11 juni 2007 staat immers in rechte vast. Voorts is de bevoegdheid van de bestuursrechter om tot een proceskostenveroordeling over te gaan op grond van artikel 8:75 van de Awb niet beperkt tot gevallen waarin het beroep gegrond wordt verklaard.
Nu het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant heeft deze, gelet op het voorgaande, geen belang meer bij een beoordeling in hoger beroep. De Raad verklaart daarom het hoger beroep niet ontvankelijk.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor verleende rechtbijstand in beroep en
€ 322,- voor verleende rechtbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.