ECLI:NL:CRVB:2007:BB0714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-73 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering wegens inkomsten uit arbeid en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 10 januari 2000 een volledige uitkering ontvangt. In 2005 wordt ontdekt dat appellant een hennepplantage in zijn garage heeft en mogelijk werkzaamheden verricht in het bedrijf van zijn echtgenote, een sauna, en bij de bouw van twee huizen op zijn terrein. Deze werkzaamheden zijn niet gemeld bij het Uwv, wat leidt tot een onderzoek naar mogelijke fraude. Het Uwv stelt de arbeidsongeschiktheid van appellant voorlopig vast op 35 tot 45% en besluit de uitkering te herzien. Appellant maakt bezwaar tegen dit besluit, maar zijn bezwaar wordt ongegrond verklaard. De rechtbank verklaart het beroep van appellant niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels een definitieve beslissing is genomen over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant gaat in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant nog steeds belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, gezien zijn verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de zaak geen nadere behandeling behoeft. De Raad stelt vast dat er voldoende gegevens zijn om de lopende uitkering te schorsen en een voorschot te verlenen op basis van de voorlopige arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 105,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

07/73 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 december 2006, 05/2760 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007. Zoals tevoren was bericht zijn appellant en zijn gemachtigde niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontvangt sinds 10 januari 2000 een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 2005 wordt ontdekt dat er een hennepplantage in de bij zijn huis behorende garage aanwezig is. Appellant wordt daarover enkele malen verhoord op het politiebureau. Uit het politie-onderzoek komt onder meer naar voren dat appellant mogelijk werkzaamheden verricht in het bedrijf van zijn echtgenote. Dit betreft een sauna. Daarnaast heeft hij mogelijk werkzaamheden verricht ten behoeve van de bouw van een tweetal huizen op zijn terrein. Die huizen zijn verhuurd aan derden. Appellant heeft van die werkzaamheden geen melding gemaakt bij het Uwv. Het Uwv wordt hierover ingelicht en de opsporingsfunctionaris L.W.M. Janssen van het Uwv verricht een nader onderzoek, waarvan de resultaten worden neergelegd in een “Rapport werknemersfraude” van 2 augustus 2005. Vooralsnog neemt het Uwv alleen de werkzaamheden in de sauna in aanmerking. Appellant werkte daar volgens zijn eigen verklaring 4 uur per dag op 7 dagen per week. De verdiensten worden door het Uwv bepaald op het minimumloon. Bij besluit van 10 augustus 2005 wordt aan appellant medegedeeld dat, in afwachting van verder onderzoek en beoordeling, de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 1 augustus 2005 voorlopig wordt vastgesteld op 35 tot 45%.
Namens appellant is tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende de procedure bij de rechtbank is het arbeidskundig onderzoek van het Uwv afgerond en is een definitieve beslissing genomen over de hoogte van de WAO-uitkering.
Ter zitting van de rechtbank is onder meer een besluit van 24 januari 2006 overgelegd waarin aan appellant wordt medegedeeld dat de uitkering met ingang van 1 januari 2001 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en bij brief van 12 juli 2006 aan de gemachtigde van appellant verzocht om aan te geven welk belang appellant nog heeft bij zijn beroep gezien de ter zitting overgelegde nadere besluiten. Bij brief van
14 augustus 2006 heeft de gemachtigde van appellant daarop gereageerd met de opmerking dat de arbeidsongeschiktheidsklasse in de primaire beslissing en in de beslissing op bezwaar is bepaald op 35 tot 45%, terwijl in de beslissing van 24 januari 2006 sprake is van een indeling in de klasse 45 tot 55%. Hij heeft dus terecht bezwaar en beroep ingesteld en kan daarom de vraag naar het belang van het beroep niet plaatsen.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het aanhangige beroep omdat er inmiddels een definitieve beslissing is genomen over de mate van arbeidsongeschiktheid in de periode 1 januari 2001 tot en met 16 oktober 2005. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
De rechtbank heeft niet onderkend dat namens appellant is verzocht om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat appellant om die reden bij een beoordeling van het beroep belang heeft gehouden. De Raad is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Voor de Raad is komen vast te staan dat uit het voorlopige onderzoek naar de inkomsten van appellant voldoende gegevens naar voren zijn gekomen die het schorsen van de lopende uitkering en het verlenen van een voorschot dat was gebaseerd op een mate van arbeidongeschiktheid van 35 tot 45% rechtvaardigen. De beoordeling van een dergelijk besluit dient te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit en niet aan de hand van latere ontwikkelingen. Het feit dat de definitieve uitkering na afloop van het onderzoek op een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse is uitgekomen, is daarom voor de beoordeling niet van belang.
Het beroep tegen het bestreden besluit dient daarom ongegrond te worden verklaard.
De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.