ECLI:NL:CRVB:2007:BB0698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5049 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende inspanning voor passende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep van appellante niet-ontvankelijk werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juli 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking heeft op een korting van 20% op de WW-uitkering van appellante gedurende 16 weken. Deze korting was opgelegd omdat appellante in onvoldoende mate had getracht passende arbeid te verkrijgen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 24 september 2002, dat de korting op haar uitkering aankondigde. Na een lange procedure, waarin appellante ook een beroep had ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar, heeft het Uwv op 6 april 2006 het bezwaar gegrond verklaard en de korting ingetrokken. Echter, appellante was van mening dat het Uwv niet volledig tegemoet was gekomen aan haar bezwaren, omdat er geen beslissing was genomen over haar verzoek om vergoeding van wettelijke rente en immateriële schade. De Raad overweegt dat het Uwv geen verplichting had om op deze verzoeken te beslissen in het besluit van 6 april 2006, maar dat appellante wel procesbelang had bij haar beroep. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de proceskosten en heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in zowel beroep als hoger beroep. De totale kosten worden begroot op € 402,50, en het Uwv moet ook het griffierecht van appellante vergoeden.

Uitspraak

06/5049 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 augustus 2006, 06/734 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 juni 2007, waar partijen, beiden met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij besluit van 24 september 2002 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2002 wordt gekort met 20% gedurende 16 weken, omdat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
2.2. Appellante heeft bij brief van 25 september 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.3. Bij brief van 17 maart 2006 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar.
2.4. Bij besluit van 6 april 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 24 september 2002 ingetrokken en besloten tot vergoeding van de door appellante in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 322,--.
2.5. Appellante heeft de rechtbank desgevraagd meegedeeld dat het besluit van 6 april 2006 niet geheel tegemoet komt aan haar bezwaren, aangezien bij dat besluit niet is beslist op haar verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de niet (tijdig) uitbetaalde uitkering en haar verzoek om vergoeding van immateriële schade welke zij heeft geleden ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante, dat met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht werd geacht tegen het besluit van 6 april 2006, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid:
“De rechtbank overweegt in het licht van het gestelde in het beroepschrift dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het hier aan de orde zijnde bestreden besluit van 6 april 2006. Verweerder heeft het bezwaar immers - onder intrekking van het besluit van 24 september 2002 - gegrond verklaard. Daarmee heeft verweerder gedaan waar eiseres blijkens het beroepschrift van 17 maart 2006 om had verzocht, namelijk een besluit nemen op haar tegen het besluit van 24 september 2002 ingediende bezwaren.
De omstandigheid dat verweerder in dit stadium nog geen besluiten heeft genomen omtrent de aanspraken van eiseres op vergoeding van de wettelijke rente en immateriële schade is onvoldoende om te kunnen oordelen dat eiseres niettemin een belang is blijven behouden bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. In dat verband wijst de rechtbank erop, ten overvloede, dat verweerder zowel in het verweerschrift van 6 juni 2006 (gedingstuk A16) als ter zitting bij monde van zijn gemachtigde, heeft toegezegd dat hierover nog besluiten zullen worden genomen. Ook tegen die besluiten staat de rechts-bescherming van de Awb open. Daarbij mag eiseres ervan uitgaan, dat verweerder die besluiten deze keer wel met de nodige voortvarendheid tot stand brengt.”
2.7. Blijkens het hoger beroepschrift stelt appellante zich op het standpunt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellante had zij belang bij een uitspraak van de rechtbank over de gevorderde wettelijke rente en immateriële schadevergoeding. Een toezegging van de zijde van het Uwv, dat hierover nog besluiten zullen worden genomen kan voor de rechtbank geen reden vormen om een uitspraak omtrent die onderdelen van de vordering van appellante achterwege te laten. Zulks temeer, aangezien de ervaring leert dat het Uwv problemen heeft om binnen een redelijke tijd besluiten te nemen met betrekking tot de wettelijke rente. Volgens appellante pleiten ook redenen van proceseconomie er voor, dat de rechtbank uitspraak doet omtrent de wettelijke rente en de immateriële schadevergoeding. Appellante heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen, het inleidend beroep alsnog gegrond te verklaren, gedaagde te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep en tot betaling van de wettelijke rente en een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 3.500,--.
2.8. Volgens het Uwv heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het Uwv de Raad een besluit van 11 september 2006 doen toekomen. Bij dat besluit is appellante meegedeeld dat zij recht heeft op een vergoeding van wettelijke rente over de nabetaalde uitkering ten bedrage van € 41,90 en een vergoeding voor geleden immateriële schade als gevolg van het feit dat op haar bezwaarschrift van 25 september 2002 uiteindelijk bij besluit van
6 april 2006 is beslist ten bedrage van € 2.520,-- (42 maanden maal € 60,--).
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv, door bij het besluit van 6 april 2006 het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2002 gegrond te verklaren, dat besluit in te trekken en te beslissen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand welke appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken tot een bedrag van € 322,--, heeft gedaan waarom appellante in haar beroepschrift van 17 maart 2006 had verzocht, namelijk een besluit nemen op haar bezwaren tegen het besluit van 24 september 2002. Gelet op het voorwerp van bezwaar bestond er voor het Uwv geen verplichting om bij het besluit van 6 april 2006 tevens een beslissing te nemen op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en van immateriële schade. Het stond het Uwv vrij om ter zake van die verzoeken een afzonderlijk besluit te nemen, waartegen bezwaar en beroep ingevolge de Awb openstond. Blijkens voormeld besluit van 11 september 2006 is dat inmiddels gebeurd. Hieruit volgt dat appellante geen procesbelang meer had bij haar beroep zodat de rechtbank dat beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2. De aangevallen uitspraak kan desalniettemin niet geheel in stand blijven, omdat de rechtbank heeft nagelaten om aan haar oordeel dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard, te verbinden dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante en dat het Uwv wordt opgedragen om aan appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. Appellante had immers terecht beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. De Raad zal in zoverre doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 80,50, waarbij als wegingsfactor als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht 0,25 (zeer licht) wordt gehanteerd. Tevens zal de Raad het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opdragen het in beroep door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
4. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering niet is veroordeeld in de proceskosten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 80,50 en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, totaal derhalve € 402,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 38,-- en € 105,--) aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.R.S. Bacon.