ECLI:NL:CRVB:2007:BB0697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4473 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juli 2007 uitspraak gedaan. Appellante, die sinds 16 januari 1995 werkzaam was bij haar werkgever, was vanaf 9 december 2002 gedeeltelijk arbeidsongeschikt en ging op 21 februari 2003 met zwangerschapsverlof. Na haar verlof heeft zij haar functie niet volledig willen hervatten en heeft zij alternatieve functies van de werkgever geweigerd. Het Uwv weigerde haar WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellante zich zodanig had gedragen dat zij had moeten weten dat ontslag zou volgen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk verweer heeft gevoerd tegen haar ontslag.

De Raad overweegt dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad concludeert dat appellante na haar zwangerschapsverlof niet in haar oude functie wilde terugkeren, maar dat de werkgever haar ook geen passende arbeid meer kon bieden. De Raad oordeelt dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1288,-- bedragen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van appellante wordt gegrond verklaard.

Uitspraak

06/4473 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2006, 04/291 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Chr. Kranendonk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellante is, hoewel daartoe in persoon vanwege de Raad opgeroepen, niet verschenen. Namens appellante is verschenen mr. Kranendonk, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Kuilenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is vanaf 16 januari 1995 werkzaam geweest bij de [werkgever 1] (hierna: de werkgever), laatstelijk als medewerkster crediteurenadministratie voor 34,2 uur per week. Vanaf 9 december 2002 was appellante wegens ziekte gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Vanaf 21 februari 2003 is zij met zwangerschapsverlof gegaan, waarna zij feitelijk niet meer bij haar werkgever heeft gewerkt. Bij beschikking van 29 september 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met appellante op verzoek van de werkgever met ingang van 1 oktober 2003 ontbonden, onder toekenning aan appellante van een vergoeding van € 11.000,-- bruto.
2.2. Vervolgens heeft appellante bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 21 oktober 2003 is de uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellante zich bij haar werkgever zodanig heeft gedragen dat zij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond eruit dat zij heeft aangegeven haar functie niet volledig te willen hervatten na haar zwangerschapsverlof, terwijl zij de door de werkgever aangedragen alternatieve functies heeft geweigerd. Bij besluit op bezwaar van 11 december 2003 heeft het Uwv de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering gehandhaafd, primair op de grondslag dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Daartoe is overwogen dat van appellante had mogen worden verwacht dat zij inhoudelijk verweer zou hebben gevoerd tegen haar ontslag omdat de werkgever haar waarschijnlijk in dienst had moeten houden gelet op het bepaalde in de Wet aanpassing arbeidsduur (WAA) en de Wet arbeid en zorg (WAZ) en dat zij mogelijk voor minder uren had kunnen blijven werken. Subsidiair heeft het Uwv op basis van hetzelfde feitencomplex geconcludeerd dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Het Uwv heeft geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid of afwezigheid van verwijtbaarheid aan te nemen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Ten aanzien van het standpunt van appellante dat niet kan worden gezegd dat zij heeft berust in haar ontslag omdat zij wel degelijk inhoudelijk verweer bij de kantonrechter heeft gevoerd en dat de kantonrechter heeft aangegeven dat het raadzaam zou zijn dat partijen om een pro forma ontbinding zouden verzoeken vanwege onverenigbaarheid van karakters, heeft de rechtbank overwogen dat dit standpunt noch door het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 september 2003 noch door de beschikking van de kantonrechter van 29 september 2003 wordt onderbouwd. Daaruit kon volgens de rechtbank niet worden opgemaakt dat inhoudelijk verweer is gevoerd. Evenmin kon naar het oordeel van de rechtbank gezegd worden dat een inhoudelijk verweer niet had kunnen leiden tot behoud van haar dienstbetrekking, althans tot behoud van een dienstbetrekking in een andere functie bij de werkgever. De rechtbank was dan ook van oordeel dat niet kon worden gezegd dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking bij de werkgever zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het niet nakomen van de verplichting om te voorkomen dat zij werkloos zou worden, appellante niet in overwegende mate kon worden verweten.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat wel degelijk inhoudelijk verweer in de ontbindingsprocedure is gevoerd, hetgeen blijkt uit het proces verbaal van de zitting bij de kantonrechter van 25 september 2003 en uit het feit dat door haar geen medewerking is verleend aan, laat staan berust in, de ontbinding van de arbeidsovereenkomst nu de pro forma ontbinding geschiedde op initiatief van de kantonrechter.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht de WW-uitkering aan appellante blijvend geheel heeft geweigerd omdat zij op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW verwijtbaar werkloos is geworden.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Op basis van de voorhanden stukken staat volgens de Raad genoegzaam vast dat appellante na haar bevallingsverlof niet wilde hervatten in haar oude functie gedurende 32,4 uur per week, maar dat zij zich slechts gedurende twee dagen per week beschikbaar stelde. Naar aanleiding hiervan heeft de werkgever haar medegedeeld dat terugkeer in haar oude functie van medewerkster crediteurenadministratie gedurende twee dagen per week (in een duobaan) niet mogelijk was en dat er inmiddels een vervangster voor haar was benoemd. Vervolgens heeft de werkgever haar de functies van medewerkster facturatie, medewerkster postkamer en telefoniste/receptioniste aangeboden, welke functies zij niet heeft geaccepteerd omdat daaraan een lager salaris was verbonden (terwijl laatstgenoemde functie volgens appellante pas in augustus 2003 door de werkgever voor het eerst is vermeld). Nadat appellante na haar zwangerschapsverlof haar resterende vakantiedagen had opgenomen, heeft zij vanaf 11 juli 2003 geen werkzaamheden meer voor de werkgever verricht, waarna de werkgever de loondoorbetaling heeft stopgezet. Vervolgens heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, waartegen door appellante inhoudelijk verweer is gevoerd. Bij de mondelinge behandeling van dat verzoek ter zitting van de kantonrechter op 25 september 2003 is gebleken dat de verhouding tussen appellante en haar werkgever dermate was verstoord dat terugkeer bij haar werkgever niet meer mogelijk zou zijn, hetgeen ertoe heeft geleid dat de werkgever het verzoek tot ontbinding heeft ingetrokken en op 25 september 2003 een pro forma verzoek heeft ingediend, waartegen appellante op 26 september 2003 pro forma verweer heeft gevoerd. Bij beschikking van de kantonrechter van 29 september 2003 is de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2003 ontbonden, met toekenning van een vergoeding aan appellante. Anders dan het Uwv ziet de Raad, gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, niet in dat appellante bij handhaving van haar inhoudelijk verweer haar dienstbetrekking had kunnen voortzetten. Dit geldt temeer nu ook de werkgever op de werkgeversverklaring uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de arbeidsovereenkomst door tussenkomst van de kantonrechter pro forma is ontbonden omdat de arbeidsverhouding ernstig verstoord was en dat de werkgever het verzoek van appellante om gedurende twee dagen in haar eigen functie te kunnen terugkeren om bedrijfseconomische redenen niet wenste te honoreren. Gelet op de ontstane verhoudingen is evenmin aannemelijk te achten dat een beroep van appellante jegens haar werkgever op de WAA en de WAZ tot voortzetting van haar dienstbetrekking zou hebben kunnen leiden. Mitsdien heeft het Uwv zich naar het oordeel van de Raad ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante door het voeren van pro forma verweer in de ontbindingsprocedure heeft berust in haar ontslag, waardoor zij verwijtbaar werkloos is geworden op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.3. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van het Uwv dat appellante op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, werkloos is of blijft doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, overweegt de Raad het volgende. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, was appellante bereid haar oude functie gedurende twee dagen per week te blijven vervullen, maar wilde de werkgever hieraan geen medewerking verlenen. Ten aanzien van de door de werkgever aangeboden functies staat uitsluitend vast dat hieraan een lager salaris was verbonden, maar geenszins blijkt dat appellante ook overigens in staat was deze functies daadwerkelijk uit te oefenen. Op basis van de voorhanden gegevens acht de Raad het dan ook niet op voorhand aannemelijk dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Mitsdien kan het bestreden besluit ook op die grond geen standhouden.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 december 2003;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te voldoen aan de griffier van de Raad door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.R.S. Bacon.