[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juli 2006, 05/4470 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. G.L.A.M. van Doveren, advocaat te Waalwijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is vanaf 1 januari 1997 gedurende 38 uur per week werkzaam geweest als produktiemedewerker in dienst van [werkgever 1]. In verband met psychische klachten heeft appellant deze werkzaamheden op 21 maart 2001 gestaakt. Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, toegekend. Op 19 april 2002 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd en daarbij opgegeven dat hij arbeid als zelfstandige in een pizzeria/shoarmazaak, de eenmanszaak [werkgever 2], verricht. Desgevraagd heeft appellant nadien toegelicht dat hij deze werkzaamheden als zelfstandige vanaf 18 november 1997 verricht en dat hij vóór de eerste WW-dag gemiddeld acht uur per week als zodanig werkzaam is geweest. Bij besluit van 19 juni 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 22 maart 2002 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van 38 uur per week. In de bijlage bij dit besluit is vermeld dat het continueren van de werkzaamheden als zelfstandige gedurende maximaal acht uur per week geen gevolgen heeft voor de WW-uitkering en dat bij uitbreiding van die werkzaamheden de meeruren op de WW-uitkering worden gekort. Daarbij is appellant tevens erop gewezen dat hij alle gewerkte uren op het werkbriefje moet invullen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar aangetekend.
2.2. Appellant heeft op zijn werkbriefjes opgave gedaan van werkzaamheden als zelfstandige in zijn bedrijf. Volgens de opgave op de werkbriefjes heeft appellant in de periode van 22 maart 2002 tot en met 31 augustus 2004 nimmer meer dan acht uur per week in zijn bedrijf gewerkt, waren de gewerkte uren veelal verspreid over alle dagen van de week en varieerde de omvang van deze werkzaamheden van 15 minuten tot drie uur per dag. Naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek, neergelegd in het rapport werknemersfraude van 22 februari 2005, opgesteld door G. Bennik, werkzaam bij de afdeling Fraude Preventie en Opsporing van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen, heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2005 de aan appellant toegekende WW-uitkering met ingang van 22 maart 2002 herzien op de grond dat appellant niet heeft opgegeven dat hij meer uren als zelfstandige heeft gewerkt dan hij op de werkbriefjes heeft vermeld. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant gedurende 40 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest. Voorts heeft het Uwv bij het besluit van 23 mei 2005 de aan appellant over de periode van 22 maart 2002 tot en met 31 augustus 2004 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 21.377,02 bruto van appellant teruggevorderd. Bij het besluit op bezwaar van 13 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het herzieningsbesluit van 19 mei 2005 en het terugvorderingsbesluit van 23 mei 2005 gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden ten gevolge waarvan aan hem teveel WW-uitkering is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voldoende onderbouwing voor de schatting dat appellant gedurende 40 uur per week in zijn pizzeria/shoarmazaak werkzaam is geweest.
4. In hoger beroep heeft appellant, zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad, zich op het standpunt gesteld dat hij in de periode van 22 maart 2002 tot en met 31 augustus 2004 niet meer uren in zijn eigen bedrijf heeft gewerkt dan hij via de werkbriefjes aan het Uwv heeft opgegeven. Bovendien heeft het Uwv volgens appellant ten onrechte niet onderkend dat hij in die periode bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) als werkzoekende ingeschreven heeft gestaan, dat hij solliciteerde en zich beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt.
5. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. Aan het besluit tot herziening van de WW-uitkering van appellant met ingang van 22 maart 2002 ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat appellant vanaf die datum -tot en met 31 augustus 2004- gedurende 40 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat dit standpunt niet berust op een voldoende onderbouwing. Tijdens het verhoor op 22 februari 2005 heeft appellant verklaard dat hij weliswaar gemiddeld 40 uur per week in de zaak aanwezig was, maar dat hij niet meer dan acht uur werkte. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij vanwege zijn gezondheidstoestand slechts in beperkte mate in staat was niet-stresserende activiteiten te ondernemen. De omstandigheid dat appellant gedurende 40 uur per week in zijn horecabedrijf aanwezig was, acht de Raad, zoals ook de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft erkend, op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat appellant dat aantal uren ook heeft gewerkt. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant in de periode in geding personeel in dienst had en dat ook de echtgenote en een broer van appellant in het bedrijf werkzaam waren. De ruime openingstijden van de pizzeria/ shoarmazaak, dagelijks van circa 15.00 uur tot circa 24.00 uur, rechtvaardigen nog niet de vooronderstelling dat appellant een 40-urige werkweek in zijn bedrijf had. Het Uwv heeft aangevoerd dat ook reizen, organisatorisch handelen, inkoop, het opvangen van en onderhouden van contacten met klanten en leveranciers onder het begrip werkzaamheden als zelfstandige vallen. Uit de gedingstukken is de Raad evenwel niet gebleken dat appellant dergelijke werkzaamheden heeft verricht. Gelet op de -vermoedelijke- omvang van het bedrijf, is evenmin aannemelijk dat de aanwezigheid van appellant gedurende 40 uur per week in het bedrijf noodzakelijk was om leiding te geven en toezicht te houden. Ook de omstandigheid dat appellant in een gesprek met arbeidsdeskundige F. van Alphen op 23 augustus 2004 heeft verklaard dat hij op dat moment voornamelijk bezig is met zijn bedrijf en dat hij daaraan zijn handen vol heeft, acht de Raad ontoereikend om als vast staand aan te nemen dat appellant vanaf 22 maart 2002 gedurende 40 uur per week als zelfstandige werkzaam is geweest.
5.2. Het standpunt van appellant dat hij in de periode in geding niet meer dan acht uur per week werkzaam is geweest in zijn bedrijf, kan de Raad evenmin onderschrijven. [Getuige], die vanaf 1 maart 2000 in dienst van appellant is geweest en die vanaf 1 oktober 2004 de exploitatie van het bedrijf heeft overgenomen, heeft op 21 februari 2005 als getuige verklaard dat appellant gemiddeld 30 uur per week in het bedrijf werkzaam was. Op Bijlage 1 bij het formulier ‘Opvragen gegevens voor WAO, Wajong, WAZ en Toeslagenwet’ betreffende het jaar 2002, dat appellant op 23 april 2003 heeft ondertekend, is opgegeven dat appellant circa 100 uren per maand besteedt aan zijn horecabedrijf [naam horecabedrijf], waarbij als omschrijving van die werkzaamheden is gegeven het bereiden en verzorgen van broodjes. Gelet op deze gegevens, in samenhang met de door appellant geclaimde zelfstandigenaftrek over de jaren vanaf 2001, waaruit volgt dat appellant ten minste 1.225 uren per jaar, ofwel gemiddeld 23,5 uren per week, als zelfstandige werkzaam is geweest, staat naar het oordeel van de Raad vast dat appellant in de periode in geding beduidend meer uren in zijn bedrijf heeft gewerkt dan hij aan het Uwv heeft opgegeven. Bij gebrek aan voldoende concrete gegevens over de omvang van de werkzaamheden, kan uitsluitend bij wijze van schatting worden bepaald in welke omvang appellant in de periode van 22 maart 2002 tot en met 31 augustus 2004 in zijn bedrijf werkzaam is geweest. Het risico dat een dergelijke schatting in het nadeel van appellant uitvalt, dient voor zijn rekening te blijven omdat appellant geen juiste opgave heeft gedaan aan het Uwv van de omvang van zijn werkzaamheden en hij geen administratie heeft bijgehouden van zijn gewerkte uren. Op de hiervoor genoemde Bijlage 1 is vermeld dat appellant zich gedurende circa 100 uur per maand bezig hield met het bereiden en verzorgen van broodjes. Voorts heeft appellant ter zitting van de Raad verklaard dat hij het kasboek bijhield, bestellingen wegbracht en naar bank ging om geld weg te brengen. Bovendien acht de Raad aannemelijk dat appellant periodiek contact heeft gehad en overleg heeft gevoerd met zijn boekhouder, die de verdere administratie van appellants bedrijf verzorgde. Gelet op deze activiteiten, in samenhang bezien met de verklaring die [getuige] op 21 februari 2005 heeft afgelegd, acht de Raad genoegzaam aannemelijk dat appellant in de periode in geding gedurende 30 uur per week in zijn bedrijf werkzaamheden heeft verricht.
Ten slotte merkt de Raad op dat ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid van dit artikel het recht op WW-uitkering eindigt terzake van het aantal uren, waaronder in het geval van appellant wordt verstaan de uren die hij meer dan acht uur per week in zijn bedrijf werkzaam was, dat de werknemer werkzaamheden als zelfstandige verricht. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, in de periode in geding als werkzoekende ingeschreven heeft gestaan bij het CWI, heeft gesolliciteerd en zich beschikbaar heeft gesteld voor een voltijds betrekking, kan er niet aan af doen dat de gewerkte (meer)uren als zelfstandige leiden tot een beëindiging van het recht op WW-uitkering naar rato van dat aantal uren.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, moet eveneens worden vernietigd.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden aan kosten van rechtsbijstand begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, begroot op € 1.288,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- (€ 37,-- in beroep en € 105,-- in hoger beroep) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.