ECLI:NL:CRVB:2007:BB0687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2633 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAZ-uitkering en motivering in bezwaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 april 2005, waarin de herziening van zijn WAZ-uitkering aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 juli 2007 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 14 juni 2004, waarin zijn WAZ-uitkering met ingang van 2 juli 2003 werd herzien van 80% of meer naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de motivering van het bestreden besluit niet altijd consequent heeft behandeld, maar heeft geen gevolgen aan deze inconsistentie verbonden.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank had moeten volstaan met vernietiging van het besluit wegens een motiveringsgebrek, aangezien de nadere motivering van het Uwv te laat is ingediend. Hij heeft ook betwist dat de functies die hem zijn voorgehouden passend zijn, gezien zijn medische beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige hebben echter in hun rapporten geconcludeerd dat de functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de eerdere conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen onderschreven.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende functies heeft voorgehouden die passen binnen de belastbaarheid van appellant. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter.

Uitspraak

05/2633 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 april 2005, 04/931 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 27 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld en nadien een aantal stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij waren gevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts I.L. Hoornstra van 20 juni 2005 en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.B. Ooms-van der Klaauw van 28 juni 2005. Nadien heeft het Uwv een aanvullend rapport van deze bezwaararbeidsdeskundige van 3 mei 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Delawi, kantoorgenoot van mr. Gloudi. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B.R.H. Barendregt.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 14 juni 2004 (bestreden besluit), waarbij het Uwv -beslissend op bezwaar- zijn besluit van 8 juli 2003 heeft gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 2 juli 2003 herzien van 80% of meer naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. De Raad tekent hierbij aan dat in het bestreden besluit alsook in het besluit van 8 juli 2003 abusievelijk wordt gesproken van WAO-uitkering. De rechtbank heeft dat abuis wel onderkend, maar daarmee in de aangevallen uitspraak niet steeds consequent rekening gehouden. De Raad verbindt daaraan geen gevolgen.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de medische beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts F.J.M. ter Braak de beperkingen heeft vastgesteld op basis van eigen onderzoek en dat de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans tot de conclusie is gekomen dat de FML zoals opgesteld door de verzekeringsarts voldoende wordt gedragen door de aanwezige medisch objectiveerbare gegevens. De rechtbank heeft geen reden gezien de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. De door appellant overgelegde verklaringen van de cardioloog M.H.H. de Vaan van 19 juli 2004, de chirurg dr. E.G.J.M. Pierik van 17 februari 2003 en de cardiothoracaal chirurg
W.J.L. Suyker van 30 augustus 2004 hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
Vervolgens is de rechtbank met betrekking tot het arbeidskundige deel van het bestreden besluit tot het oordeel gekomen dat dat besluit op een ondeugdelijke motivering berust, maar dat het Uwv er in beroep in is geslaagd de vereiste motivering van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende uitgangspunten te geven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze nadere arbeidskundige motivering gelet op het bepaalde in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te laat bij de rechtbank is ingediend, maar dat appellant - nu hij ter zitting van de rechtbank inhoudelijk commentaar heeft geleverd - daardoor niet in zijn processuele belangen is geschaad.
Echter, in de omstandigheid dat het Uwv eerst hangende het beroep de vereiste motivering heeft gegeven, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 november 2004 (LJN:AR4719) het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en - zelf in de zaak voorzienend - bepaald dat de WAO (lees dus WAZ) -uitkering van appellant met ingang van 2 juli 2003 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank had moeten volstaan met vernietiging wegens een motiveringsgebrek nu de nadere motivering van het bestreden besluit, gezien het tijdsverloop vanaf de uitspraak van de Raad van 9 november 2004 en de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn van tien dagen, (veel) te laat is ingediend. Appellant meent voorts dat de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (sbc-code 272043), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), chauffeur bijzonder vervoer (sbc-code 282101) en melkmonsternemer (sbc-code 251011), gelet op de daarin optredende overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant, niet passend voor hem zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een medisch journaal van de huisarts, gedateerd 31 mei 2005, en een “medisch advies gehandicaptenparkeer-kaart” van de arts N. Lachmann van 18 oktober 2002 in het geding gebracht. Hierin wordt gesteld dat de maximale loopafstand van appellant minder dan 100 meter bedraagt.
De bezwaarverzekeringsarts Hoornstra heeft in het journaal van de huisarts geen gegevens gezien die aanleiding geven een ander medisch standpunt in te nemen. Wat betreft de verklaring van de arts Lachmann van 18 oktober 2002 stelt de bezwaarverzekeringsarts dat een valide argumentatie ten aanzien van de maximale loopafstand ontbreekt. Zwaarwegend vindt hij dat de behandelend cardioloog van appellant expliciet heeft aangegeven dat appellant een goed functionerende hartklepprothese heeft en dat zijn beperkingen met name in een conditiegebrek zitten. Ook de verzekeringsgeneeskundige rapportages uit 1998 en 2003 overziend, zijn er volgens de bezwaarverzekeringsarts geen verzekeringsgeneeskundige gronden om aan te nemen dat appellants maximale loopafstand minder dan 100 meter bedraagt of om meer beperkingen ten aanzien van lopen aan te nemen dan reeds door de primaire verzekeringsarts is gedaan.
In haar rapport van 28 juni 2005 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Ooms-van der Klaauw een nadere onderbouwing gegeven van haar conclusie dat de geduide functies qua loopafstand en trillingsbelasting binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant vallen.
In aanvulling op het verweerschrift heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Oom-van der Klaauw van 3 mei 2007 ingezonden. Het betreft een aanvullende motivering naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van
12 oktober 2006 (zie bijvoorbeeld LJN:AY9971). Binnen de sbc-code 272043 (productiemedewerker textiel, geen kleding) is de deelfunctie met functienummer 2272-0031-010 vervallen, omdat appellant niet voldoet aan de gestelde eis dat hij ervaring heeft met een naaimachine. Deze vervallen functie is vervangen door een tot dezelfde sbc-code behorende deelfunctie gordijnnaaister (deefunctienummer 2271-0023-006) waardoor deze sbc-code 9 arbeidsplaatsen telt.
Ter zitting heeft appellant tegen deze late bijduiding bezwaar gemaakt. Appellant stelt hierdoor in zijn verdediging te zijn geschaad en meent voorts dat deze bijgeduide functie niet passend is, omdat de voortdurende trillingen achter de naaimachine te belastend voor hem zijn. Gelet op het geheel van de beperkingen geldt hetzelfde voor het uithangen van de gordijnen.
Appellants grief tegen het oordeel van de rechtbank over de te late indiening van de nadere arbeidskundige motivering van het bestreden besluit treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld LJN:ZB7896) bevat artikel 8:58 van de Awb geen vervaltermijn, maar een termijn van orde. Gezien de tekst en de strekking van dit artikel dienen de stukken uiterlijk de elfde dag voor de zitting door de rechtbank te zijn ontvangen en dient aan deze termijn in het algemeen strikt de hand te worden gehouden, maar is de rechtbank onder omstandigheden bevoegd ook stukken die later zijn ingediend, in de beoordeling te betrekken, mits tenminste gewaarborgd is dat appellant daardoor niet onredelijk in zijn procesvoering wordt bemoeilijkt. Uit de gedingstukken, waaronder ook het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank, blijkt dat hiervan geen sprake is geweest. Appellant heeft in voldoende mate kennis kunnen nemen van deze stukken en heeft zijn reactie daarop op schrift gesteld in de vorm van een pleitnotitie, welke ter zitting is voorgedragen. In redelijkheid kan dan niet worden staande gehouden dat appellant door deze gang van zaken in zijn processuele belangen is geschaad. De Raad voegt hieraan nog toe dat ook het enkele tijdsverloop vanaf zijn uitspraak van 9 november 2004 niet betekent dat een gebrek in de motivering niet meer kan worden hersteld.
De Raad is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat er geen grond voor twijfel is aan de door de (bezwaar)verzekeringsartsen in acht genomen medische beperkingen van appellant en stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake. De door appellant in hoger beroep ingediende informatie van de huisarts en de arts Lachmann geeft de Raad, gelet op de gemotiveerde reactie van de bezwaarverzekeringsarts Hoornstra van 20 juni 2005, geen aanleiding tot een ander standpunt.
De ter zitting tegen de bijduiding van de deelfunctie gordijnnaaister naar voren gebrachte grief faalt. Kortheidshalve verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak ter zake (zie bijvoorbeeld LJN:AQ7404). Gelet op de door de bezwaararbeidsdeskundige Ooms-van der Klaauw in haar rapport van 3 mei 2007 gegeven motivering vermag de Raad niet in te zien waarom deze functie voor appellant niet passend zou zijn.
Wat betreft de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in deze functies is de Raad van oordeel dat het Uwv met de rapporten van de (bezwaar) arbeidsdeskundige Ooms-van der Klaauw van 15 maart 2005, 28 juni 2005 en 3 mei 2007 in voldoende mate heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de (uiteindelijk) geselecteerde functies te vervullen.
Uitgaande aldus van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de Raad voorts van oordeel dat het Uwv aan appellant voldoende functies heeft voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid van appellant.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard
(get.) J.P. Grauss