[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2005, 04/2553 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB)
Datum uitspraak: 9 mei 2007
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 28 maart 2007. Voor appellante is daar verschenen mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam. SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 12 februari 2004 op grond van de Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000 (Stcrt. 1999/249; hierna: TOG) een tegemoetkoming aangevraagd in de onderhoudskosten van haar zoon [A.], geboren [in] 1994.
SVB heeft haar bij besluit van 23 april 2004 met ingang van het eerste kwartaal van 2003 een tegemoetkoming toegekend van € 196,72 per kwartaal.
Appellante heeft bij brief van 11 mei 2004 bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de toegekende tegemoetkoming.
Het bezwaar is bij besluit van 16 juli 2004 ongegrond verklaard. SVB stelt zich op het standpunt dat de tegemoetkoming, behoudens een bijzonder geval waarin sprake is van niet te accepteren hardheid, niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is ingediend. Van een bijzonder geval op grond waarvan de tegemoetkoming eerder kan ingaan is niet gebleken.
Appellante heeft tegen het besluit van 16 juli 2004 beroep ingesteld. Aangevoerd is dat zij in 1998 door een medewerker van de SVB onjuist is voorgelicht over de mogelijkheden om een tegemoetkoming te krijgen. Haar zou zijn meegedeeld dat zij niet in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming omdat [A.] niet uitwonend
was of in een rolstoel zit.
SVB heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat indien appellante in 1998 een aanvraag had ingediend, deze niet zou zijn gehonoreerd omdat de toen geldende Regeling onderhoudskosten thuiswonende meervoudig en ernstig lichamelijk gehandicapte kinderen (Strcrt. 1997/67) daarvoor geen ruimte bood. Bij de zoon van appellante is immers geen sprake van een dubbele handicap, bedlegerigheid of rolstoelgebruik.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat het in beginsel de eigen verantwoordelijkheid van appellante is om tijdig een aanvraag in te dienen. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat appellante in 1998 een aanvraag heeft ingediend. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat aan appellante in 1998 is meegedeeld dat zij niet in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming op grond van de toen geldende regeling. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan aanleiding zou kunnen bestaan om de tegemoetkoming eerder te laten ingaan dan in het eerste kwartaal van 2003.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het begrip bijzonder geval te beperkt is uitgelegd door in de omstandigheden van appellante geen bijzonder geval aan te nemen. Appellante is analfabeet waardoor zij geen kennis kan nemen van geschreven voorlichting. Zij wordt, mede daarom, begeleid door mevrouw M. Swaen-Troost, werkzaam bij Humanitas. Mevrouw Swaen heeft haar vergezeld toen zij in januari 1998 contact opnam met de SVB. Appellante had geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de inlichtingen die zij toen kreeg. Bovendien was zij niet in staat om de gegeven informatie op juistheid te controleren omdat zij niet kan lezen. SVB heeft haar ook nimmer gewezen op de per 1 januari 2000 gewijzigde regelgeving. Pas in 2004 kreeg zij van een kennis te horen dat recht op een tegemoetkoming zou bestaan.
SVB heeft zich in hoger beroep achter het oordeel van de rechtbank geschaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 6, derde lid, van de TOG luidt:
“De tegemoetkoming kan niet eerder ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welke de aanvraag om een tegemoetkoming werd ingediend. De SVB kan in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.”
De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering eerder had moeten ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag is gedaan, in casu dus eerder dan 1 januari 2003.
De Raad is van oordeel dat in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen bijzonder geval kan worden aangenomen. Dat appellante, naar zij stelt, analfabeet is waardoor zij geen kennis kan nemen van regelgeving en geschreven voorlichting, kan niet tot het aannemen van een bijzonder geval leiden, nu van haar verwacht mag worden dat zij hulp inroept om dit te compenseren. Daarbij komt dat zij zich feitelijk ook heeft laten begeleiden door een medewerkster van Humanitas, zodat ook om die reden geen bijzonder geval kan worden aangenomen. De omstandigheid dat de SVB appellante niet heeft gewezen op de gewijzigde regelgeving kan evenmin als een bijzonder geval worden aangemerkt. De TOG is deugdelijk bekend gemaakt en appellante heeft zich - kennelijk onder meer in verband met het niet kunnen lezen en schrijven - laten begeleiden door een medewerkster van Humanitas.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat appellante, nog daargelaten de betekenis die daaraan zou moeten worden gehecht gezien de in 2000 gewijzigde regelgeving omtrent de tegemoetkoming in de onderhoudskosten voor thuiswonende gehandicapte kinderen, geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerker van de SVB appellante in 1998 onjuist heeft ingelicht over haar aanspraken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007.