[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juni 2006, 06/22 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
Namens appellant heeft mr. M.M. de Jong, advocaat te Goirle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007. Voor appellant is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P. Nuijten, werkzaam bij de gemeente Goirle.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[Betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontving sedert 11 september 1992 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 4 juli 2005 is de bijstand van [betrokkene] over de periode van 15 april 2002 tot en met 8 oktober 2004 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij heeft nagelaten aan het College te melden dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Tevens zijn daarbij de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 24.586,44 van [betrokkene] teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het College de ten behoeve van [betrokkene] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 april 2002 tot en met 8 oktober 2004 met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB tot een bedrag van € 24.586,44 mede van appellant teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar, is voor zover hier van belang, bij besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het tegen het besluit van 22 november 2005 ingediende beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichting, bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in het onderhavige geval appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van respectievelijk de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB heeft gevoerd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd alsmede de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellant en [betrokkene] ter zake afgelegde verklaringen, waaruit in toereikende mate blijkt van een gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg gedurende de in geding zijnde periode. Nu voorts vaststaat dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [betrokkene] van deze gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt, en aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, is daarmee gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB.
Het College was dan ook bevoegd het bedrag van de ten onrechte aan [betrokkene] betaalde bijstand tot een bedrag van € 24.586,44 mede van appellant terug te vorderen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 april 2007, LJN BA3667, stelt de Raad vast dat het College ter zake van terugvordering ingevolge de artikelen 58 en 59 van de WWB sedert 1 juli 2004 het beleid voert geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien onder meer indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, in ieder geval voor zover het gevallen betreft waarin de inlichtingenverplichting is geschonden, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Niet gesteld of gebleken is dat het College in dit geval niet in overeenstemming met dat beleid heeft gehandeld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artike 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De Raad merkt naar aanleiding van de in dat verband geuite grieven nog op dat de stelling van appellant dat hij niet op de hoogte was van het feit dat [betrokkene] een bijstandsuitkering ontving, wat daarvan zij, geen bijzondere omstandigheid oplevert aangezien voor de hoofdelijke aansprakelijkstelling en de medeterugvordering bepalend is dat hij ten tijde in geding met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het College de gemaakte kosten van bijstand ten onrechte niet mede van de inwonende verdienende zoon van [betrokkene] heeft teruggevorderd aangezien deze geen deel uitmaakte van de gezamenlijke huishouding en ook niet in de gezinsbijstand was begrepen.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.