[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 juni 2006, 05/1758 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
Namens appellanten heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Offermans. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Appellanten ontvingen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een melding dat appellanten werkzaamheden zouden verrichten heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond op verzoek van het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 4 juli 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2005 te beëindigen (lees: in te trekken). Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten in ieder geval beschikken over vermogen in de vorm van een appartement in Turkije en een banktegoed bij de RABO bank waarvan zij aan het College geen mededeling hebben gedaan. Derhalve zijn appellanten volgens het College tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate zij ten tijde hier van belang verkeerden in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
Bij besluit van 26 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat bij het primaire besluit van 4 juli 2005 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2005 is ingetrokken en dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 26 september 2005 heeft het College deze intrekking onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2005 tot en met 4 juli 2005.
Niet in geschil is - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen mededeling te doen van het bezit van onroerend goed en een banktegoed.
Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad is evenmin in geschil dat appellanten ten tijde hier van belang de beschikking hadden over een vermogen boven de voor gehuwden van toepassing zijnde vermogensgrens (destijds: € 10.210,--). De Raad komt op grond van de beschikbare gegevens tot eenzelfde conclusie. Dit betekent dat appellanten over middelen konden beschikken die aan bijstandsverlening in de weg stonden.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, het College daartoe over dient te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 26 september 2005 is dan ook niet op een deugdelijke motivering gebaseerd.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 26 september 2005 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Hij overweegt daartoe het volgende.
De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat appellanten ten tijde hier van belang ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Artikel 3 van de op artikel 8a van de WWB berustende en door de Raad van de gemeente Roermond (hierna: gemeenteraad) vastgestelde Verordening Terugvordering en Verhaal Wet werk en bijstand (hierna: verordening) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Een besluit tot toekenning van bijstand wordt herzien of ingetrokken indien:
a. het niet of behoorlijk nakomen van de verplichting in artikel 65 Abw of artikel 17 lid 1 WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand; (…)
2. Van het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit kan op grond van dringende redenen worden afgezien.”.
De Raad stelt vast dat aldus door de gemeenteraad regels zijn gesteld met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 54 van de WWB aan het College toegekende - discretionaire - bevoegdheid tot herziening en intrekking in de in artikel 3 van de verordening bedoelde gevallen. Daarmee heeft de gemeenteraad de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 20 maart 2007, LJN BA1292 - betekent het voorgaande dat artikel 3 van de verordening verbindende kracht mist.
Gelet op het feit dat de verordening is vastgesteld op voorstel van het College, en in aanmerking genomen dat het College het beleid voert dat behoudens dringende redenen steeds tot herziening en intrekking wordt overgegaan, welk beleid geheel overeenkomt met artikel 3 van de verordening, ziet de Raad vervolgens aanleiding deze bepaling te beschouwen als de verwoording van - (nog) niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb neergelegd - beleid van het College, ter invulling van de in artikel 54 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid.
Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft een intrekking die - zoals in dit geval - het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2005 gegrond;
Vernietigt dat besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Roermond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.