[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2006, 05/4239 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
Namens appellante heeft mr. drs. R. Dhalganjansing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Dhalganjansing. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, onder meer inhoudende dat appellante op haar naam drie bankrekeningen met de nummers [nr. 1] (hierna: ABN AMRO-rekening), [nr. 2] (hierna: Fortisrekening) en [nr. 3] (hierna: Postbankrekening) heeft staan, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is appellante onder meer verzocht de bankafschriften van de Fortisrekening en de Postbankrekening vanaf de opening van die rekeningen te overleggen en is er met haar een gesprek gevoerd.
Bij besluit van 30 september 2004 heeft het College de bijstandsuitkering met ingang van 1 augustus 2004 beëindigd op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd waardoor niet vastgesteld kan worden of, en zo ja, in welke mate recht op bijstand bestaat.
Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft het College het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante over deze periode onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar bankrekeningen en haar vermogen, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tevens zijn de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 ten bedrage van € 72.495,98 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 30 september 2004 en 15 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een bijstandontvanger een tegoed bevat, de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Appellante is daarin niet geslaagd. De overgelegde verklaring van haar zoon [A.] van 13 oktober 2004, waarin is aangegeven dat de banktegoeden zijn tegoeden zijn, acht de Raad onvoldoende nu deze verklaring niet met objectieve gegevens is onderbouwd. Het bij die verklaring gevoegde bankafschrift van 30 juli 2001 van de Fortisrekening, waaruit blijkt dat op 19 juli 2001 een mutatie ten gunste van [N.] heeft plaatsgevonden, is in dat verband ontoereikend. De in hoger beroep overgelegde verklaring van [T.] van 15 mei 2006, waarin is aangegeven dat [N.] iedere maand aan appellante een deel van zijn salaris overhandigde om voor hem opzij te zetten, acht de Raad evenmin van voldoende betekenis nu ook deze verklaring niet met objectieve gegevens is onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat de op de ABN AMRO-rekening, de Fortisrekening en de Postbankrekening aanwezige tegoeden over de periode in geding tot het vermogen van appellante gerekend dienen te worden en dat zij geacht moet worden gedurende deze periode redelijkerwijs over die tegoeden te hebben kunnen beschikken.
Uit de gedingstukken en uit hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat de bankrekeningen reeds vanaf 1997 bestonden. Appellante heeft, ofschoon daarom is verzocht, geen bankafschriften vanaf de opening van die bankrekeningen tot 2001 verstrekt. Uit de wel door appellante, vanaf 2001 overgelegde afschriften blijkt dat sprake is van stortingen en opnames van veelal aanzienlijke bedragen. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve stukken inzichtelijk gemaakt op welke wijze de gestorte geldbedragen zijn verkregen, en op welke wijze de opgenomen bedragen zijn besteed. De door appellante in hoger beroep overgelegde koopnota’s acht de Raad ontoereikend nu de data van die nota’s niet overeenkomen met de data waarop de geldbedragen zijn opgenomen. Voorts komen de bedragen van die nota’s niet overeen met de van de bankrekeningen opgenomen bedragen.
Aangezien het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening en de voortzetting van de bijstand en appellante die gegevens niet heeft verstrekt, is zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Als gevolg van deze schending is het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 niet vast te stellen. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over die periode in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande volgt dat aan appellante ten onrechte bijstand is verleend als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 van appellante terug te vorderen. Uit de beleidsregels van het College blijkt dat in alle gevallen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering en dat op grond van dringende redenen van terugvordering kan worden afgezien. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering derhalve overeenkomstig deze beleidsregels ten aanzien van appellante gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken.
Met betrekking tot de beëindiging van de bijstand met ingang van 1 augustus 2004 stelt de Raad voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode ongedaan wordt gemaakt, er geen sprake is van beëindiging maar van intrekking van bijstand. Het College heeft de intrekking van de bijstand vanaf 1 augustus 2004 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat de intrekking geacht moet worden betrekking hebben op de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In dit geval is dat de periode van 1 augustus 2004 tot en met 30 september 2004.
De intrekking is gebaseerd op de grond dat het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2004 niet kan worden vastgesteld omdat er geen duidelijkheid is ontstaan omtrent de wijze waarop de van de bankrekeningen opgenomen bedragen zijn besteed, terwijl dit van essentieel belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand.
Blijkens de gedingstukken is op 2 juli 2004 een bedrag van € 10.000,-- per kas van de Fortisrekening opgenomen. De Raad is met het College van oordeel dat appellante op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat, en - zo ja - op welke wijze dit bedrag is besteed. De Raad kan zich derhalve met het standpunt van het College verenigen dat niet kan worden vastgesteld of appellante met ingang van 1 augustus 2004 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Anders dan appellante heeft aangevoerd doet het feit dat aan appellante met ingang van 13 februari 2007 opnieuw bijstand is toegekend hier, gelet op tijdsverloop, niet aan af.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2004 in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Dat brengt tevens mee dat het verzoek van appellante om veroordeling van het College tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en R.M. van Male en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.