ECLI:NL:CRVB:2007:BB0570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3206 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens vermoedelijke onjuiste woonadres opgave

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 april 2006, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht vernietigde. Appellant ontving sinds 6 september 2002 een bijstandsuitkering, maar het College had twijfels over zijn woonadres. Na een onderzoek concludeerde het College dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven, wat appellant betwistte.

Tijdens de zitting bij de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2007 werd duidelijk dat het College de grond dat appellant geen woonplaats had in Utrecht niet langer handhaafde. De Raad beoordeelde of het College op goede gronden had geconcludeerd dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren om te concluderen dat appellant niet op het adres woonde. Appellant verklaarde dat hij daar zijn hoofdverblijf had, maar door psychische problemen was hij tijdelijk bij zijn moeder gaan wonen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 5 januari 2005 voor zover het de intrekking van de bijstand tot 1 juni 2004 en de terugvordering betrof. Het College werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en moest de gemeente Utrecht het griffierecht van € 105,-- vergoeden.

Uitspraak

06/3206 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 april 2006, nr. 05/408 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Boot, advocaat te Bilthoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007, waar appellant en zijn moeder, J. Zalou, zijn verschenen, bijgestaan door mr. Boot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 6 september 2002 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Sinds 1 december 2002 staat hij in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van Utrecht ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats].
In het kader van de omzetting van zijn uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) is appellant uitgenodigd voor een gesprek ten kantore van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 3 augustus 2004 met het verzoek bepaalde informatie te verstrekken. Tijdens dit gesprek is bij het College het vermoeden ontstaan dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres aan de [adres 1]. Het College heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken & Werkgelegenheid, Team Handhaving van 11 augustus 2004.
Bij besluit van 11 augustus 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 3 augustus 2004 opgeschort en hem uitgenodigd voor een gesprek op 17 augustus 2004, teneinde bepaalde informatie (alsnog) te verstrekken. Aan dit verzoek heeft appellant geen gehoor gegeven.
Het College heeft daarop bij besluit van 18 augustus 2004 de bijstand van appellant met ingang van 3 augustus 2004 ingetrokken alsmede de bijstand over de periode 1 december 2002 tot en met 3 augustus 2004 herzien (lees: ingetrokken). Tevens heeft het College daarbij de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 18.360,45 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 11 augustus en 18 augustus 2004 ongegrond verklaard en de opschorting, intrekking, herziening en terugvordering gehandhaafd. Het College heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat gelet op het rapport van 11 augustus 2004 het niet aannemelijk is dat appellant op het door hem opgegeven adres [adres 1] woonachtig is geweest, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het College op basis van de beschikbare gegevens niet met voldoende mate van zekerheid kunnen vaststellen dat het domicilie van appellant als bedoeld in artikel 40 van de WWB, in de gemeente Utrecht ligt, zodat aan appellant ten onrechte bijstand is verleend.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag voor zover betrekking hebbend op de rechten en plichten van appellant in de periode vóór 1 januari 2004, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het College meegedeeld dat de aan het besluit van 5 januari 2005 mede ten grondslag gelegde grond dat appellant ten tijde in geding geen woonplaats had in de gemeente Utrecht, niet langer wordt gehandhaafd.
De Raad stelt op grond van het verhandelde ter zitting tevens vast dat in hoger beroep nog slechts aan de orde is de vraag of het College zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat appellant in de periode van 1 december 2002 tot 1 juni 2004 woonachtig was aan de [adres 1].
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een ontoereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de door hem betwiste periode van 1 december 2002 tot 1 juni 2004 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres aan de [adres 1].
Appellant heeft verklaard dat hij tijdens de nog in geding zijnde periode steeds zijn hoofdverblijf op bovenvermeld adres heeft gehad als huurder van een kamer bij een gezin met twee kinderen. Ten gevolge van zijn psychische aandoening kreeg hij in de loop van 2004 steeds meer nachtelijke angstaanvallen gepaard gaande met veel lawaai. Dit leverde op den duur zoveel geluidsoverlast op dat hij daar niet langer meer kon blijven. Uiteindelijk is appellant eind mei 2004 van deze kamer vertrokken en heeft hij in afwachting van een urgentieverklaring hoofdzakelijk bij zijn moeder te Bilthoven gewoond tot mei 2005. Dit vindt mede steun in de constatering van de politie bij een huisbezoek op 15 juni 2004, dat appellant aldaar niet woonachtig was en bij de door de sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Utrecht verrichte waarnemingen gedurende de periode van 3 augustus 2004 tot en met 10 augustus 2004. Daarbij werd de rode Opel Astra met kenteken [kenteken], welke op naam van appellant stond, nooit aangetroffen in de omgeving van de [adres 1], maar wel in de omgeving van de [adres 2], te Bilthoven, het hoofdverblijf van zijn moeder. De hoofdbewoonster van de woning in de [adres 1], [F.], heeft weliswaar schriftelijk verklaard en ondertekend dat appellant nooit zijn hoofdverblijf heeft gehad in haar woning, maar naar het oordeel van de Raad heeft mevrouw Fatehmahomed over het feitelijk verblijf van appellant in haar woning geen consistente verklaringen afgelegd. Blijkens het eveneens door haar ondertekende proces-verbaal van 11 augustus 2004 heeft zij in eerste instantie verklaard dat appellant sinds een paar maanden aldaar niet meer woonde en vervolgens, naar aanleiding van de vraag of dit twee maanden of langer was, dat appellant al een maand of vijf geleden was verhuisd. De Raad kan uit dit proces-verbaal niet opmaken hoe een en ander dienaangaande tot stand is gekomen. Verder is namens appellant een plausibele verklaring gegeven voor het in het behandelplan van het Regionaal Psychiatrisch Centrum opgenomen gegeven dat appellant sinds 2002 weer bij zijn ouders woont. Juist vanwege zijn broze gezondheidstoestand op grond waarvan hij niet - of niet - adequaat reageert op schriftelijke oproepen voor medisch onderzoek was er voor gekozen om als vast contactadres het adres van zijn moeder in Bilthoven aan te houden.
Gelet op het bovenstaande kan niet worden geconcludeerd dat appellant (reeds) vanaf 1 december 2002 zijn hoofdverblijf niet meer op meergenoemd adres had. Onder de gegeven omstandigheden had het College een nader en grondig onderzoek dienen in te stellen naar het recht op bijstand vanaf 1 december 2002. Niet kan worden gezegd dat het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Om reden van duidelijkheid en op grond van hetgeen hierna wordt overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen met uitzondering van de veroordeling van het College tot vergoeding van de proceskosten in beroep en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 januari 2005, voor zover het ziet op de intrekking tot 1 juni 2004, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering in zijn geheel komen te ontvallen, zodat het besluit van 5 januari 2005 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal het College opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten in beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 januari 2005 voor zover het ziet op de intrekking tot
1 juni 2004 en de terugvordering;
Bepaalt dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.R. Bagga.