[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 april 2005, 03/1054 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juli 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door L.A.M. de Groot Heupner, werkzaam bij De Groot Heupner bv te Wijchen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2007. Voor appellante is verschenen mr. M.G. Klumpenhouwer, werkzaam bij De Groot Heupner bv. Voor het Uwv is verschenen E.H.J.A. Olthof.
Bij besluit van 29 augustus 2002 is appellante per 18 juli 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 maart 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellantes beroep tegen het besluit van 4 maart 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten met aanvullende bepalingen over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – geoordeeld dat de vaststelling van de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid niet op een ontoereikende of onjuiste medische dan wel arbeidskundige grondslag berust. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellantes behandelaars invaliderende pijnklachten zonder medisch objectiveerbare oorzaak hebben vastgesteld, dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met een verminderde belastbaarheid als gevolg van pijnklachten en dat niet is gebleken dat appellantes functionele mogelijkheden zijn overschat. De rechtbank heeft voorts – voor zover relevant – overwogen dat de functie van productiemedewerker industrie op de datum in geding ook al in het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) voorkwam, dat de geselecteerde functies geen wisselende diensten kennen en dat duidelijk is dat appellantes vermogen om te knielen en te hurken in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante verzochte algemene bespreking van het CBBS buiten de grenzen van het geding valt.
In hoger beroep heeft appellante met een beroep op de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007 (LJN AZ9153) aangevoerd dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld, omdat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op sommige onderdelen geen beperking is vermeld waar dat in de bijbehorende toelichting wel het geval is. Verder heeft appellante – evenals in bezwaar en beroep – aangevoerd dat sommige van de geduide functies in haar geval niet geselecteerd hadden mogen worden, omdat niet is gebleken dat de geselecteerde functie op de datum in geding ook al in het CBBS voorkwam (productiemedewerker industrie, SBC 111180) dan wel omdat in sommige functies (productiemedewerker industrie,
SBC 111180, en telefonist, receptionist, typist, SBC 315120) in wisseldienst moet worden gewerkt. Ten slotte heeft appellante haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte twijfels over het CBBS herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn uitspraak van 23 februari 2007 heeft de Raad – voor zover in het thans aanhangige geding van belang – overwogen dat een manier van invullen van de FML waarbij niet alle door de verzekeringsarts van toepassing geachte beperkingen ook daadwerkelijk in de FML als een beperking worden ingevuld, met zich kan brengen dat die beperkingen bij de functieselectie door het systeem ten onrechte buiten beeld blijven. Dat kan en zal doorgaans tot gevolg hebben dat in het ‘Resultaat Eindselectie’ – thans geheten ‘Resultaat Functiebeoordeling’ – geen gegevens worden getoond met betrekking tot de belasting van een functie op het betreffende onderdeel of de betreffende onderdelen en dat aldus niet controleerbaar is of mogelijk sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van de verzekerde op het betreffende onderdeel. In een dergelijk geval bestaat volgens de Raad het risico dat de motivering van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan de hand van het eindresultaat van de functieselectie niet volstaat en dat een schattingsbesluit dat enkel op zodanige motivering berust wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand zal kunnen houden.
De Raad stelt vast dat in het geval van appellante in de FML van 10 juni 2002 bij de onderdelen 4.7, 4.9, 4.22, 5.1 en 5.7 de normaalwaarde 0 is aangegeven. De Raad stelt verder vast dat in de toelichting bij elk van deze onderdelen wel beperkingen zijn opgenomen. Daarmee is er volgens de Raad sprake van verborgen beperkingen als bedoeld in zijn uitspraak van
23 februari 2007.
De Raad is van oordeel dat gelet op het aantal en de aard van de zich voordoende, in toelichtingen verborgen beperkingen in relatie tot de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages onvoldoende inzichtelijk en toetsbaar is of de geselecteerde functies als passend kunnen worden aangemerkt. Dat brengt de Raad tot het oordeel dat het besluit van
4 maart 2003 niet deugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb geen stand kan houden. Daarbij betrekt de Raad nog het volgende.
In de FML van 10 juni 2002 is bij het onderdeel knielen en hurken (4.22) de normaalwaarde 0 ingevuld; in de toelichting is aangegeven dat appellante niet mag hurken. In de (meeste van de) geselecteerde functies moet echter wel geknield en/of gehurkt worden. De vragen die dit oproept over de passendheid van de geselecteerde functies, worden naar het oordeel van de Raad niet afdoende beantwoord in het rapport van bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters van 30 november 2004. Daarbij gaat de Raad ervan uit dat in de desbetreffende functies het hurken niet achterwege kan blijven, nu in het rapport in het midden wordt gelaten of in die functies zowel geknield als gehurkt dan wel alleen geknield moet worden. Gelet hierop en op de in de FML neergelegde conclusie van verzekeringsarts J.C.D.M. Stark dat appellante niet kan hurken, is de Raad van oordeel dat bezwaararbeidsdeskundige Peters niet zonder overleg met een verzekeringsarts tot de conclusie heeft mogen komen dat het vereiste knielen en hurken – ook al geschiedt het incidenteel – appellantes belastbaarheid niet overschrijden.
Ten aanzien van de overige door appellante aangevoerde grieven is de Raad van oordeel dat deze falen. Gebleken is dat de functie van productiemedewerker industrie, zoals die aan appellante is voorgehouden, ook al op de datum in geding in het CBBS voorkwam. Voorts is niet gebleken dat de geselecteerde functies wisselende diensten kennen. Aan de stelling van appellante dat zij mogelijk onevenredig wordt getroffen door aan het CBBS-keuringssysteem klevende onvolkomenheden komt de Raad niet toe, reeds omdat appellante in dat kader geen concrete bezwaren naar voren heeft gebracht.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.