[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 mei 2006, 05/1852 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. van den Boom, werkzaam bij de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteert vanaf 1982 twee bedrijven: [bedrijf 1], waarvan hij enig aandeelhouder is, en [bedrijf 2], waarin naast appellant tevens zijn echtgenote [naam echtgenote] participeert.
In verband met een terugval in zijn inkomsten als gevolg van het wegvallen van enkele (grote) klanten heeft appellant op 20 december 2004 een aanvraag ingediend om bijstand voor levensonderhoud en tevens ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College aan het IMK Intermediair BV (hierna: IMK) advies gevraagd omtrent de levensvatbaarheid van de onderneming van appellant, welk advies op 21 februari 2005 is uitgebracht. De conclusie van het IMK is dat er op basis van de door appellant verstrekte bedrijfsgegevens geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf omdat er sprake is van een ontoereikend omzetniveau in relatie tot het kostenpatroon.
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen, primair op de grond dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is en subsidiair op de grond dat appellant over een vermogen beschikt in een beleggingspand dat niet direct noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep of bedrijf van appellant.
Bij besluit van 15 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
24 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 juni 2005 ingestelde beroep, met een bepaling omtrent het griffierecht, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten. De gegrondverklaring van het beroep berust op de overweging dat het College de aanvraag van appellant ten onrechte niet getoetst heeft aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz 2004). De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat appellant over een vermogen beschikt in een beleggingspand dat niet direct noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep of bedrijf van appellant.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank haar oordeel inzake de gegrondheid van het beroep gebaseerd heeft op een niet door het College aan het besluit van 15 juni 2005 ten grondslag gelegde grond. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt het zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voorzover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is.
Onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Beoordeeld dient te worden of het College op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de bedrijven van appellant niet levensvatbaar waren.
Het College heeft de (handhaving van de) afwijzing van de aanvraag gebaseerd op het advies van het IMK. Appellant heeft dit advies bestreden. Hij is van oordeel dat zijn bedrijven wel levensvatbaar zijn. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij naast de opbrengst van deze bedrijven tevens inkomsten heeft uit de opbrengst van een beleggingspand en dat zijn echtgenote inkomsten uit arbeid heeft.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK kan als een zodanige instantie worden aangemerkt. De Raad is niet gebleken dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
De Raad heeft onder de gedingstukken geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aangetroffen die de stelling van appellant, dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Aan zijn stelling dat hem voor het uitbrengen van een contra-expertise de middelen ontbreken gaat de Raad voorbij, nu ingevolge artikel 8:75 van de Awb de rechter de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep, welk artikel op grond van artikel 21 van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep, redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Appellant zal met betrekking tot de vraag of hij een contra-expertise zal laten verrichten in dat licht een afweging dienen te maken. In het licht van het vorenstaande gaat de Raad voorbij aan hetgeen door appellant zelf naar voren is gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn bedrijven wel levensvatbaar zijn, waarbij de Raad opmerkt dat de door appellant genoemde inkomsten in de beschouwing van het IMK zijn betrokken.
Aangezien de Raad zich kan verenigen met het oordeel van het College dat de bedrijven van appellant ten tijde als hier van belang naar objectieve maatstaven niet levensvatbaar waren, kan de vraag of appellant over een vermogen beschikt in een beleggingspand dat niet direct noodzakelijk is voor de uitoefening van het beroep of bedrijf van appellant verder buiten bespreking blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 15 juni 2005 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 15,32 in beroep en op € 27,12 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens hetgeen is bepaald omtrent het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2005 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 42,44, te betalen door de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten;
Bepaalt dat de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.