ECLI:NL:CRVB:2007:BB0558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3341 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van woonplaatsbepaling

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Appellant ontving sinds 17 april 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had twijfels over de woonplaats van appellant, die volgens hen niet in Nijmegen zou zijn, maar in Rotterdam. Dit vermoeden ontstond naar aanleiding van signalen van het ROC Nijmegen, waar appellant een taalcursus volgde in het kader van een inburgeringstraject. Na een onderzoek, inclusief een huisbezoek op 21 december 2004, besloot het College op 1 februari 2005 de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College niet voldoende kennis heeft vergaard over de relevante feiten en dat de vastgestelde feiten niet voldoende zijn om het besluit van 14 april 2005 te onderbouwen. De Raad benadrukt dat de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellant zijn woonplaats in Nijmegen heeft prijsgegeven. Daarom vernietigt de Raad de aangevallen uitspraak en het besluit van het College, en draagt het College op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedragen, en moet de gemeente Nijmegen het griffierecht van € 142,-- vergoeden.

Uitspraak

06/3341 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 mei 2006, 05/1450 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 12 juni 2007. Partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 17 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van signalen afkomstig van het ROC Nijmegen waar appellant een taalcursus volgde in het kader van een inburgeringstraject, is bij het College het vermoeden gerezen dat appellant niet verbleef op het door hem aan het College opgegeven woonadres in Nijmegen, maar in Rotterdam woonde. Daarop heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, heeft op 21 december 2004 een huisbezoek op het adres [adres 1] te Nijmegen plaatsgevonden en heeft appellant een verklaring afgelegd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport van 17 januari 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit
1 februari 2005 de bijstand met ingang van 1 september 2004 in te trekken en de over de periode van 1 september 2004 tot en met 30 oktober 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde hier van belang geen woonplaats had in de gemeente Nijmegen.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
1 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking van de bijstand ingaande
1 september 2004 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 september 2004 tot en met 1 februari 2005.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Naar het oordeel van de Raad sluit dit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden geacht kan worden te zijn opgebroken. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De Raad is niet gebleken van daden van appellant of van andere feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant over de (gehele) periode in geding zijn woonstede aan het adres [adres 1] te Nijmegen heeft prijsgegeven. Weliswaar kan uit informatie afkomstig van het ROC Nijmegen, de Unit Inburgering van de gemeente Nijmegen en uit de verklaring van appellant op
29 november 2004 tegenover een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werk worden afgeleid dat hij in de maanden september 2004 tot en met november 2004 regelmatig in Rotterdam verbleef, doch uit die gegevens kan niet zonder meer worden afgeleid dat appellant zijn woonstede in Nijmegen had prijsgegeven. Teminder nu er verder geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant zich ook vanaf november 2004 duurzaam buiten de gemeente Nijmegen ophield. Daarnaast geven de bevindingen van het huisbezoek op 21 december 2004 op zichzelf evenmin een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant niet meer op het door hem opgegeven woonadres in Nijmegen woonde.
De Raad concludeert dan ook, dat het College niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en dat de wel vastgestelde feiten onvoldoende zijn om het besluit van 14 april 2005 te kunnen dragen. Hieruit volgt dat dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan worden gelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 april 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Nijmegen;
Bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S.R. Bagga.