ECLI:NL:CRVB:2007:BB0548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1715 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Keizer, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, dat haar WAO-uitkering had herzien. Het Uwv had de uitkering van appellante, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, per 21 april 2003 verlaagd naar 25 tot 35%. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat het besluit van het Uwv vernietigd moest worden, maar de rechtsgevolgen van het besluit bleven in stand. Tijdens het hoger beroep heeft het Uwv een nieuw besluit ingediend, waarin het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard, waardoor haar uitkering weer op 80 tot 100% werd vastgesteld met terugwerkende kracht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen belang meer was bij het hoger beroep, aangezien appellante nu in aanmerking was gebracht voor de volledige WAO-uitkering. Het hoger beroep werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 322,--, en heeft bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.

Uitspraak

05/1715 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 februari 2005, 04/204
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Keizer, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van
13 december 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Van de zijde van de Raad is een vraag aan het Uwv gesteld. Bij brief van 8 maart 2007 heeft het Uwv hierop geantwoord. Hierbij is onder meer een besluit van dezelfde datum ingezonden.
Vervolgens hebben partijen desgevraagd toestemming gegeven voor afdoening zonder nader onderzoek ter zitting.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 april 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 19 januari 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 19 januari 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een besluit van 8 maart 2007 ingezonden. Bij dit besluit is het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2003 alsnog gegrond verklaard en is bepaald dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 21 april 2003 onveranderd wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad overweegt als volgt.
Het besluit van 8 maart 2007 merkt de Raad aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een aanhangig beroep wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede geacht gericht te zijn tegen een dergelijk besluit, tenzij dit besluit geheel tegemoet komt aan het beroep. De Raad is van oordeel dat het laatste het geval is, nu appellante met ingang van de in geding zijnde datum, 21 april 2003, alsnog in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse.
Naar het oordeel van de Raad is er geen belang meer bij de beoordeling van het hoger beroep van appellante, dat is gericht tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtgevolgen van het besluit van 19 januari 2004. Hierbij overweegt de Raad dat appellante geen verzoek om schadevergoeding heeft gedaan en dat er ook anderszins niet van een belang is gebleken. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) M. Gunter.