de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 april 2006, 05/1809 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 21 februari 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.B.H.M. Willemse, advocaat te Ulft, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Appellant, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene is verschenen mr. Willemse, voornoemd.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Betrokkene, die laatstelijk werkzaam is geweest als productiemedewerkster, ontvangt sinds 27 december 2000 een uitkering ingevolge de WW. Na een aantal onderbrekingen is de WW-uitkering ingaande 22 april 2005 voortgezet.
Op het werkbriefje over de periode 25 juli 2005 tot en met 21 augustus 2005 heeft betrokkene vier sollicitaties bij vier verschillende werkgevers vermeld. Een dergelijke gedragslijn heeft betrokkene in de perioden daarvoor ook gevolgd.
Bij besluit van 1 september 2005 heeft appellant op de WW-uitkering van betrokkene onder toepassing van artikel 27, derde lid, van de WW een korting toegepast van 20% gedurende 16 weken. Deze korting is opgelegd wegens het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen door betrokkene als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, in de periode 25 juli 2005 tot en met 21 augustus 2005 wegens het opnieuw solliciteren bij drie van de vier werkgevers, bij wie betrokkene kort daarvoor ook had gesolliciteerd. Bij besluit op bezwaar van 26 september 2005 heeft appellant de namens betrokkene tegen het primaire besluit ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe -samengevat- overwogen dat naar haar oordeel niet staande kan worden gehouden dat het door betrokkene in de periode in geding solliciteren bij werkgevers bij wie zij in de voorafgegane periode ook al had gesolliciteerd niet als bij voorbaat zinloos kon worden aangemerkt, omdat het hier grote werkgevers betrof met verschillende productieafdelingen, welke ieder voor zich regelmatig vacatures hebben en waar betrokkene in het verleden via een uitzendbureau werkzaam is geweest. Nu op het werkbriefje in geding vier concrete sollicitaties zijn vermeld, moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat in zoverre is voldaan aan de door verweerder beleidsmatig aan de sollicitatieverplichting gestelde eisen. Het besluit, waarbij de door appellant toegepaste maatregel in stand was gelaten, diende daarom te worden vernietigd wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering.
5. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij zich niet met de uitspraak van de rechtbank kan verenigen voorzover hierbij is geoordeeld dat het rechtstreeks solliciteren van betrokkene bij de al eerder door haar benaderde en op werkbriefjes vermelde werkgevers niet als bij voorbaat kansloos moest worden aangemerkt. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat betrokkene had moeten weten dat die werkgevers alleen werknemers aannemen via het uitzendbureau, omdat zij zelf ook via een uitzendbureau bij hen werkzaam is geweest.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
6.2. Betrokkene heeft, afgaande op het bij haar bekend zijnde beleid dat appellant voert ter zake van de verplichting van werknemers die op grond van de WW gehouden zijn om sollicitatieactiviteiten te ondernemen en dat is neergelegd in de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW, het ervoor mogen houden dat zij door minimaal vier concrete, verifieerbare sollicitaties per vier weken te verrichten, heeft gehandeld in overeenstemming met de onder 3. genoemde verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. Dit neemt niet weg dat die sollicitaties reëel moesten zijn.
6.3. Appellant heeft benadrukt dat navraag is gedaan bij de werkgevers waar betrokkene bij herhaling heeft gesolliciteerd, waarbij twee van de drie werkgevers hebben verklaard personeel niet rechtstreeks, maar slechts via een uitzendbureau aan te nemen. Onder de voorhanden stukken bevinden zich echter geen telefoonnotities of andere schriftelijke bescheiden van de met de betrokken werkgevers gevoerde gesprekken, zodat voor de Raad niet duidelijk is welke vragen zijn voorgelegd en met welke functionarissen in de organisatie van die werkgevers is gesproken. Voorts blijkt niet dat uitdrukkelijk is gevraagd naar de positie van betrokkene en naar de juistheid van haar stelling dat de betreffende werkgevers haar kennen en haar hadden geadviseerd regelmatig bij hen te informeren naar werk omdat zij regelmatig vacatures hebben. De stelling van appellant dat de door betrokkene verrichte sollicitaties bij voorbaat zinloos waren, omdat zij wist dat die werkgevers slechts werknemers via een uitzendbureau aannamen berust dan ook niet op een zorgvuldig onderzoek.
7. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bestreden besluit door de rechtbank terecht is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
8. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.