ECLI:NL:CRVB:2007:BB0427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1614 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellant, die sinds 6 januari 2003 wegens schouderklachten niet meer kan werken als draaier, heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 30 december 2003, waarin werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Na een hoorzitting op 11 maart 2004 en een onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts, heeft het Uwv zijn beperkingen herzien en de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast. Dit leidde tot de conclusie dat appellant per 4 januari 2004 een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% had.

De rechtbank Breda heeft in haar uitspraak van 4 februari 2005 geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat appellant in staat was de hem geduide functies te vervullen. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 12 juni 2007 is appellant niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen aangegeven dat appellant geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht die zijn stellingen onderbouwde. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellant de geduide functies kan vervullen, ondanks zijn bezwaren over de diploma-eisen voor de functie van samensteller metaalwaren.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 24 juli 2007.

Uitspraak

05/1614 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 februari 2005, 04/1136
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B. Snoek.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 6 januari 2003 in verband met schouderklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als draaier. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2003 geweigerd appellant per 4 januari 2004 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedroeg.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft zijn bezwaren nader toegelicht tijdens een hoorzitting op 11 maart 2004. Op dezelfde dag is appellant onderzocht door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts. Naar aanleiding daarvan heeft het Uwv aanleiding gezien om ten aanzien van appellant meer beperkingen aan te nemen en is in verband daarmee de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast. Op basis van die aangepaste FML is vervolgens bezien welke functies appellant nog kon vervullen en tot welk inkomensverlies het vervullen van die functies zou leiden. Dat leidde tot de conclusie, neergelegd in het thans bestreden besluit van 20 april 2004 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 januari 2004 op 15 tot 25% werd gesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft het Uwv de geduide functies bezien en is één voor de schatting wezenlijke functie afgevallen. Het Uwv heeft vervolgens functies bijgeduid, hetgeen niet leidde tot een aanpassing van de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat appellant niet te kort werd gedaan met de ten aanzien van hem aangenomen beperkingen. De rechtbank was tevens van oordeel dat appellant in staat moest worden geacht de hem uiteindelijk geduide functies te vervullen waarbij de rechtbank tevens van oordeel was dat appellant voldeed aan de in de betreffende functies gestelde diploma-eisen. Gelet echter op het moment waarop het Uwv het voldoende aantal functies aan de schatting ten grondslag had gelegd, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en bestreden besluit vernietigd doch de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen en dat hij de hem geduide functies niet kan vervullen. Voorts stelt hij dat hij niet over het CVV-diploma beschikt dat in één van de geduide functies als een vereiste is opgenomen.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geschied. De Raad volstaat er wat dat betreft mee te verwijzen naar hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant ook in hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht die er op duidt dat de beperkingen van appellant verkeerd of te licht zijn gewaardeerd. Gelet daarop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant de hem geduide functies kan vervullen. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv, naar aanleiding van een ingesteld onderzoek in verband met de stellingen van appellant ten aanzien van de diploma-eis in de functie van samensteller metaalwaren (code 216140), gesteld dat appellant in het bezit zou zijn van een CVV-diploma aangezien appellant dat op 27 november 2006 tegenover een medewerker van het CWI te Oosterhout zou hebben verklaard. De Raad laat dit in het midden, nu ook met de vierde aan appellant geduide functie, die van electronica monteur (code 267040), welke eventueel zou moeten worden gehanteerd indien de functie van samensteller metaalwaren (code 216140) niet zou kunnen worden geduid, eveneens een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% bereikt zou worden. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.