ECLI:NL:CRVB:2007:BB0423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4605 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van WAO-uitkering en de gevolgen van niet verschijnen op het spreekuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de schorsing van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een oproep ontvangen voor een spreekuur bij een arbeidsdeskundige, maar kon hier niet op verschijnen omdat hij in Syrië verbleef voor een psychiatrische behandeling. Het Uwv schorste de uitkering op basis van het niet verschijnen op het spreekuur, zonder dat appellant hiervoor een geldige reden had opgegeven. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn afwezigheid niet verwijtbaar was, gezien zijn psychische toestand en de omstandigheden rondom zijn verblijf in het buitenland.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de schorsing van de WAO-uitkering niet terecht was, omdat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat appellant verwijtbaar had gehandeld. De Raad stelde vast dat de schorsing enkel was gebaseerd op het niet verschijnen op het spreekuur, terwijl de rechtbank had overwogen dat appellant dit niet kon worden verweten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand hield. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 322,--. De Raad concludeerde dat het Uwv het besluit van 13 september 2004 moest herroepen en dat appellant recht had op schadevergoeding in de vorm van rente over de laat betaalde termijnen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op de situatie van de appellant. De Raad heeft ook de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden onder de WAO belicht, met name de meldingsplicht bij langdurig verblijf in het buitenland.

Uitspraak

05/4605 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2005, 05/253
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.I. Henny, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 3 september 2004 heeft het Uwv appellant een oproep verzonden voor een spreekuur bij een arbeidsdeskundige op
8 september 2004. Op 6 september 2004 heeft een vriend van appellant gebeld met het Uwv, en medegedeeld dat appellant niet op dat spreekuur kon verschijnen, aangezien hij in Syrië zat. Zijn verblijf aldaar hield verband met een psychiatrische behandeling die was aangevangen vanwege een zelfmoordpoging, enige weken daarvoor.
Bij besluit van 13 september 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering geschorst onder de overweging dat appellant zonder geldige reden niet is verschenen op het spreekuur van de arbeidsdeskundige.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 20 december 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellant niet op het spreekuur van de arbeidsdeskundige is verschenen en dat hij daarvoor geen geldige reden heeft opgegeven. Tevens heeft het Uwv overwogen dat appellant in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken contact met het Uwv op te nemen en dat appellant dit heeft nagelaten.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft ter zake van dat beroep overwogen dat het Uwv de WAO-uitkering ten onrechte had geschorst in verband met de schending van artikel 25 van de WAO, omdat het niet-verschijnen van tevoren was aangekondigd zodat appellant wat dat betreft geen verwijt trof. Daarbij verwees de rechtbank mede naar het medicijngebruik van appellant en de psychische achtergrond van het vertrek naar Syrië. De rechtbank heeft echter tevens overwogen, naar aanleiding van de stellingen van het Uwv in het verweer voor de rechtbank, dat appellant de verplichting uit artikel 28 van de WAO had geschonden. Daarbij verwees het Uwv naar de controlevoorschriften uit artikel 27 van de WAO in samenhang met artikel 6, tweede lid, Controlevoorschriften WAO, WAZ en Wajong 2001. In laatstgenoemd artikellid is de verplichting opgenomen voor de uitkeringsgerechtigde die voor langer dan vier weken naar het buitenland vertrekt om daarvan zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken voor het vertrek, mededeling aan de uitvoeringsinstelling te doen.
De rechtbank stelde vast, met het Uwv, dat appellant die mededeling niet had gedaan en dat hij van begin augustus 2004 tot 12 oktober 2004 in het buitenland had verbleven.
Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd doch de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
De rechtbank heeft het Uwv tevens veroordeeld in de proceskosten en heeft bepaald dat het Uwv aan appellant het griffierecht vergoedt.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat als niet-verwijtbaarheid wordt aangenomen voor het niet verschijnen op het spreekuur, waarbij de psychische achtergrond een rol speelt, dit eveneens zou moeten geschieden voor het niet melden van het vertrek naar het buitenland.
Het Uwv heeft gesteld dat de schorsing moet worden beoordeeld naar het moment waarop die plaatsvond en benadrukt dat appellant zijn vertrek naar het buitenland niet heeft gemeld.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat zowel het besluit van 13 september 2004 als het bestreden besluit als onderbouwing voor de schorsing van de WAO-uitkering slechts de schending van artikel 25 van de WAO noemen. Voor de feitelijke onderbouwing van die schorsing is in beide besluiten slechts het niet verschijnen op het spreekuur van de arbeidsdeskundige genoemd. Zoals ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is erkend, ziet het bestreden besluit niet op de schending van de controlevoorschriften bedoeld in artikel 28 in samenhang met artikel 27 van de WAO. De rechtbank heeft derhalve aan het bestreden besluit een strekking gegeven die daar niet in is neergelegd. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit op basis van de door de rechtbank gegeven overwegingen bestond dan ook niet de mogelijkheid. Daarbij wijst de Raad er nog op dat het Uwv in hoger beroep ter gelegenheid van het verweer heeft benadrukt dat de schorsing van de WAO-uitkering moet worden beoordeeld naar de datum in geding, in casu 13 september 2004. Zoals blijkt uit die schorsing heeft daaraan uitsluitend het niet verschijnen op het spreekuur van 8 september 2004 en derhalve de schending van artikel 25 van de WAO ten grondslag gelegen. Het hoger beroep slaagt derhalve reeds op die grond zodat de stellingen van appellant ten aanzien van het ontbreken van de verwijtbaarheid voor het niet naleven van de controlevoorschriften geen behandeling meer behoeven.
Aangezien het Uwv geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, dient het Uwv het besluit van 13 september 2004 te herroepen. Naar de Raad van de gemachtigde van het Uwv heeft begrepen, heeft het Uwv inmiddels de betaling van de WAO per 1 oktober 2004 hervat en zal aan appellant een schadevergoeding in de vorm van de rente over de laat betaalde termijnen worden toegekend.
Aangezien de rechtbank het Uwv reeds heeft veroordeeld in de kosten van het geding in beroep, ziet de Raad aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 322,-- zijnde de kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zo ver daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
SSw