ECLI:NL:CRVB:2007:BB0227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3355 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toenemende arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na intrekking WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, binnen vijf jaar na de intrekking van deze uitkering opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er onvoldoende medische gegevens waren om te concluderen dat de arbeidsongeschiktheid van de appellant al voor 1 januari 2000 was ontstaan. De Raad stelt vast dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat de appellant niet binnen de gestelde termijn van vijf jaar arbeidsongeschikt is geworden, zoals vereist door artikel 43a van de WAO. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de medische informatie die door de appellant is ingediend, niet overtuigend genoeg is om aan te tonen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de eerdere arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst erop dat de informatie van de behandelend artsen te summier is en dat er geen bewijs is dat de appellant voor 1 januari 2000 al arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

05/3355 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 april 2005, 04/1497 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 20 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bart, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desverzocht een aantal stukken ingezonden. Appellants gemachtigde heeft een brief van psychiater F. Karman van
26 januari 2006 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.E. van den Berg, kantoorgenoot van mr. Bart. Het Uwv was vertegenwoordigd door J. Kouveld.
Tevens was aanwezig de tolk E.M. Loukili.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 5 maart 1992 zijn aan appellant arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van
29 december 1994 zijn deze uitkeringen met ingang van 1 januari 1995 ingetrokken, aangezien appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij uitspraak van 25 november 1998 heeft de rechtbank Utrecht het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft het Uwv afgewezen het door appellant medio 2002 ingediende verzoek om toepassing te geven aan artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), onder overweging dat het moment van (eventuele) toeneming van appellants arbeidsongeschiktheid - door de verzekeringsarts
E. van den Wittenboer niet eerder gesteld dan 4 juli 2000 - niet is gelegen binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de WAO-uitkering (lees: per welke de WAO-uitkering is ingetrokken), zijnde 1 januari 1995.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 21 april 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op grond van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen medische gegevens bestaan waaruit rechtstreeks en objectief is af te leiden dat de thans aan de orde zijnde arbeidsongeschiktheid van appellant reeds bestond voor 1 januari 2000. De informatie van dr. Sabbar Mohamed van 28 mei 2004 is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank te summier, nu niet is aangegeven welke behandelingen appellant heeft ondergaan, hoelang deze hebben geduurd en met welk resultaat deze zijn afgerond. Ook voor de stelling dat de beschikbare medische informatie dient te worden beschouwd als de eindfase van een reeks van cumulerende klachten, die reeds voor 1 januari 2000 een aanvang hebben genomen, acht de rechtbank geen bewijs voorhanden. Daarnaast is de rechtbank met de verzekeringsarts van het Uwv van oordeel dat niet overtuigend uit de medische informatie blijkt dat appellant vanwege dezelfde ziekteoorzaak toegenomen arbeidsongeschikt is geworden.
In hoger beroep is namens appellant een rapport van dr. Mohamed Sabbar (naar appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dezelfde als de eerder genoemde
dr. Sabbar Mohamed), nu van 17 mei 2005, ingediend. Appellant wil daarmee zijn ook in beroep reeds naar voren gebrachte standpunt onderbouwen dat hij voor 1 januari 2000 (toegenomen) arbeidsongeschikt is geworden uit dezelfde ziekteoorzaak.
De Raad overweegt dat in artikel 43a, eerste lid, van de WAO, voor zover hier van belang, is bepaald dat toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet kan plaats vinden, indien vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge die wet is ingetrokken, de betrokkene binnen vijf jaar na de datum van intrekking (lees: per welke is ingetrokken) arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
Evenals de rechtbank en op de door de rechtbank daartoe gebezigde overwegingen is de Raad van oordeel dat in het geval van appellant niet is gebleken dat de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant is ontstaan voor 1 januari 2000. Die gestelde toename volgt ook niet uit de door appellant in het geding gebrachte stukken van medische aard. In dit verband overweegt de Raad tevens dat de bezwaarverzekeringsarts B.C Bockwinkel in zijn medisch onderzoeksverslag van 23 februari 2005 gemotiveerd heeft aangegeven dat een verslechtering van appellants gezondheidstoestand pas ver na
1 januari 2000 is ingetreden en dat er te weinig aanknopingspunten zijn om uit te gaan van een structurele en blijvende verslechtering van de gezondheidstoestand in de jaren 1998 en 1999.
Het in hoger beroep ingediende rapport van dr. Mohamed Sabbar van 17 mei 2005 leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel, nu daarin geen andere gegevens naar voren komen dan die welke reeds waren vermeld in de door deze arts opgestelde verklaring van 28 mei 2004.
In de brief van Karman ziet de Raad ook geen aanleiding tot een andere conclusie, nu in deze brief ten aanzien van de situatie in 2000 slechts is vermeld dat er een opname was in een psychiatrisch ziekenhuis in Marokko; de reden van de opname is niet duidelijk geworden.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 43a van de WAO gestelde eis dat appellant binnen vijf jaar na de datum van intrekking (lees: per welke is ingetrokken) arbeidsongeschikt is geworden. Reeds daarom is bij het bestreden besluit terecht het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en
I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) N.E. Nijdam.