[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 juni 2006, 05/2786 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juli 2007.
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.J.M. van Eijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellante is op basis van drie opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waarvan de laatste liep van 18 februari 2004 tot en met 17 februari 2005, voor 24 uur per week werkzaam geweest als verkoopmedewerkster bij [werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Op 14 februari 2005 heeft de werkgever aan appellante medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
2.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2005 aan haar met ingang van 18 februari 2005 een WW-uitkering toegekend. Bij dat besluit is op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW in verbinding met artikel 27, derde lid, van die wet tevens een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken met ingang van 18 februari 2005 omdat appellante voorafgaand aan haar werkloosheid te weinig heeft gesolliciteerd. Bij besluit op bezwaar van 9 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante, voor zover gericht tegen de opgelegde maatregel, gegrond verklaard en deze gematigd naar 10% gedurende 16 weken. Dat appellante helemaal geen verwijt trof, was volgens het Uwv niet aan de orde omdat van haar had mogen worden verwacht dat zij, nadat haar omstreeks eind januari 2005 voor de tweede maal geen duidelijkheid over continuering van het dienstverband werd gegeven door de hiervoor verantwoordelijk te achten functionaris, door middel van sollicitaties verdere activiteiten zou hebben ontwikkeld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante te lichtvaardig heeft gerekend op voortzetting van de arbeidsovereenkomst, omdat daartoe door de werkgever geen toezeggingen waren gedaan. Met het Uwv was de rechtbank van oordeel dat voor appellante reeds vanaf medio januari 2005 aanleiding bestond om te twijfelen aan de voortzetting van de aanstelling, omdat zij in die tijd in aanmerking wenste te komen voor een vacante grotere aanstelling, waarover de werkgever haar in het ongewisse heeft gelaten. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat appellante concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen. Mitsdien heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht heeft verweten dat zij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de verwijtbaarheid geheel heeft ontbroken.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat zij de kans dat zij werkloos zou worden niet erg groot achtte, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat haar arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet, aangezien zij goed functioneerde, was ingeroosterd voor de periode na 17 februari 2005 en had gesolliciteerd op een vacature bij de werkgever. In dat verband moeten haar sollicitatiepogingen van vóór het moment dat bekend werd dat zij werkloos zou worden, welke bestonden uit het informeren bij klanten van de supermarkt naar passend werk, als voldoende worden aangemerkt.
5.1. Ter beoordeling staat thans de vraag of, gelet op hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. In de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht heeft het Uwv zijn beleid neergelegd ter zake van de uit de WW voortvloeiende plicht van werknemers om sollicitatieactiviteiten te verrichten. Onder het kopje “Sollicitatieplicht werknemers voorafgaand aan recht op uitkering” is bij het tweede gedachtestreepje gesteld: “Van werknemers wiens (tijdelijke) dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt wordt verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt”. De Raad heeft in zijn uitspraak van 6 juli 2005, LJN AT9477, USZ 2005/328, overwogen dat dit onderdeel van het beleid van appellant niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
5.3. Ter bepaling van het moment waarop het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar dienstbetrekking eindigde dient, zoals uit de zojuist vermelde uitspraak van de Raad blijkt, een voldoende objectiveerbaar tijdstip te worden genomen.
5.4. Anders dan het Uwv en de rechtbank ziet de Raad een zodanig tijdstip niet gelegen omstreeks midden dan wel eind januari 2005 maar eerst op het moment waarop de werkgever appellante er uitdrukkelijk van in kennis heeft gesteld dat haar arbeidsovereenkomst, die afliep op 18 februari 2005, niet zou worden verlengd. Dat is op 14 februari 2005 gebeurd.
Uitgaande van 14 februari 2005 als de datum waarop het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar dienstbetrekking eindigde, kon van appellante worden verwacht dat zij sollicitatieactiviteiten zou ontwikkelen. Nu appellante in die periode geen enkele concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteit heeft verricht, is de Raad van oordeel dat appellante terecht wordt verweten de op haar rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, niet te zijn nagekomen. Mitsdien kan het bestreden besluit, waarbij de maatregel in de vorm van een korting op de uitkering is gematigd naar 10% gedurende 16 weken omdat de overtreding appellante niet in overwegende mate wordt verweten, in rechte stand houden.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.