ECLI:NL:CRVB:2007:BB0081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3058 WAO en 05/3059 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die sinds 1971 fulltime werkzaam was als directeur van een school voor speciaal onderwijs, viel op 1 mei 2001 uit met lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WAO-uitkering in april 2002, werd hij op 23 mei 2002 onderzocht door arts J. Broux, die concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor een aandoening die de klachten van appellant kon verklaren. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van dit onderzoek, omdat appellant de wachttijd niet had vol gemaakt.

Na bezwaar van appellant werd er een expertise uitgevoerd door neuroloog C.J.F. Kemperman, die in zijn rapport concludeerde dat appellant op de datum in geding geen objectief vast te stellen ziekten of gebreken had. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij door een burnout ongeschikt was voor zijn werk. De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd dat er op de datum in geding geen sprake was van ziekte of gebrek. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.233,75 bedroegen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 134,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom een WAO-uitkering wordt geweigerd.

Uitspraak

05/3058 WAO en 05/3059 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 april 2005, 03/2110 en 03/1975 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 13 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Misker, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellant heeft daarop bij schrijven van 6 februari 2006 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 1 juni 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die sinds 1971 full-time werkzaam was bij [werkgeefster], laatstelijk sedert 1983 als directeur van een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen, is op 1 mei 2001 uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten.
Appellant heeft in april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
Op 23 mei 2002 is appellant onderzocht door de arts J. Broux. Deze arts heeft op 24 mei 2002 gerapporteerd dat appellant zich moe voelt, volledig op is. Hierdoor ervaart appellant in zijn werk concentratiestoornissen, waardoor hij meer tijd nodig heeft om een taak af te maken. Volgens deze arts zijn uit zijn eigen onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen voor een aandoening van lichamelijke of geestelijke aard die appellants klachten zouden kunnen verklaren. Er is geen sprake van een consistent geheel van stoornissen, beperkingen en handicaps. Geconcludeerd wordt dat appellant vóór en op einde van de wachttijd niet arbeidsongeschikt is als rechtstreeks en objectief medisch vastgesteld gevolg van ziekte of gebrek en dus de wachttijd niet vol maakt.
Bij besluit van 14 juni 2002 is appellant per 30 april 2002 een WAO-uitkering geweigerd onder overweging dat uit het onderzoek van 23 mei 2002 is gebleken dat appellants verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek, wat betekent dat hij de wachttijd niet heeft volgemaakt.
Naar aanleiding van de daartegen gemaakte bezwaren heeft het Uwv een expertise laten verrichten door de externe zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J.F. Kemperman.
Appellant is door Kemperman (met assistentie van A.J. Kovács, psycholoog) op 19 maart 2003 onderzocht. In zijn rapport van 16 mei 2003 is onder meer het volgende opgenomen:
“Beschrijvend diagnostisch kan men derhalve spreken over beroepsmatige problemen na een diepgaand verlies of (functie)verandering zonder op dit moment aanwijzingen voor een psychiatrische ziekte of gebrek. Ook als men het materiaal uit de behandelende sector leest, kan men daaruit geen psychiatrische ziekte of gebrek afleiden. Betrokkene zelf stelt nu dat hij niet ziek of gebrekkig meer is in het kader van de WAO.(….).
In de descriptieve diagnostiek zoals die gehanteerd wordt in het DSM-IV-TR systeem kan men het beeld classificeren als een aanpassingsstoornis die nu grotendeels in remissie is. Een persoonlijkheidsstoornis in het kader van DSM-IV-TR viel niet vast stellen.(…)”.
Op de vraag aan Kemperman of, bezien vanuit zijn specialisme, op de datum in geding (30 april 2002) bij appellant sprake was van objectief vast te stellen ziekten of gebreken, heeft Kemperman als volgt geantwoord:
“Betrokkene reageerde met aanpassingsproblematiek op beroepsmatige stressfactoren. Het functieverlies veroorzaakte bij betrokkene onaangepaste reacties die zich uitten in lichamelijke klachten en copingproblemen. Men kan het beeld als een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis duiden. Betrokkene beschrijft dat hij rond de peildatum 30.04.2002 opknapte na een verblijf in Spanje wat een leuke tijd voor hem was en waarbij ook een zoon was meegegaan. Hij kon toen de knop omdraaien. Hij noemt zichzelf niet ziek of gebrekkig in psychiatrische zin, maar vertelt meer een “mentale allergie” te hebben voor school. De problematiek was ten tijde van de datum in geding 30.04.2002 vermoedelijk deels nog wel aanwezig, maar van een psychiatrische ziekte of gebrek lijkt geen sprake (meer) te zijn geweest.”
In haar rapport van 13 augustus 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen op basis van de beschikbare medische gegevens, waaronder ook de expertise van Kemperman, geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een stoornis als uiting van ziekte die het opleggen van beperkingen van de belastbaarheid noodzakelijk maakt.
Overeenkomstig deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2003 (bestreden besluit) de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij per einde wachttijd door een ‘burnout’ ongeschikt was voor zijn eigen werk als directeur.
Het Uwv is van mening dat niet is komen vast te staan dat appellant op grond van objectiveerbare medische aandoeningen buiten staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten en dat terecht een WAO-uitkering is geweigerd, omdat er per einde wachttijd geen sprake was van een ziekte of gebrek.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat er op de datum in geding, 30 april 2002, geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als uiting van een stoornis door ziekte of gebrek.
De door het Uwv geraadpleegde deskundige Kemperman heeft in zijn rapport van 16 mei 2003 geconcludeerd dat op de in geding zijnde datum sprake was van een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis die ten tijde van het onderzoek (19 maart 2003) grotendeels in remissie was.
De Raad is van oordeel dat door het Uwv niet, althans niet zonder nadere motivering, kan worden staande gehouden dat uit de hierboven weergegeven bevindingen van de deskundige Kemperman volgt dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat per 30 april 2002 10 à 11 maanden vóór het onderzoek door Kemperman bij appellant geen sprake (meer) was van een ziekte of gebrek als gevolg waarvan hij beperkingen bij het verrichten van arbeid ondervond. Het besluit berust dan ook op een onjuiste grondslag en kan om die reden niet in stand blijven.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het in beroep uitgebrachte rapport van de door appellant ingeschakelde externe verzekeringsarts H.M.Th. Offermans ad € 267,75 is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. De kosten worden aldus begroot op € 911,75 in beroep en op € 322,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.233,75, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) O.C. Boute.
CVG