05/3058 WAO en 05/3059 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 april 2005, 03/2110 en 03/1975 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 13 juli 2007
Namens appellant heeft mr. M.A. Misker, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van appellant heeft daarop bij schrijven van 6 februari 2006 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 1 juni 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof.
Appellant, die sinds 1971 full-time werkzaam was bij [werkgeefster], laatstelijk sedert 1983 als directeur van een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen, is op 1 mei 2001 uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten.
Appellant heeft in april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
Op 23 mei 2002 is appellant onderzocht door de arts J. Broux. Deze arts heeft op 24 mei 2002 gerapporteerd dat appellant zich moe voelt, volledig op is. Hierdoor ervaart appellant in zijn werk concentratiestoornissen, waardoor hij meer tijd nodig heeft om een taak af te maken. Volgens deze arts zijn uit zijn eigen onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen voor een aandoening van lichamelijke of geestelijke aard die appellants klachten zouden kunnen verklaren. Er is geen sprake van een consistent geheel van stoornissen, beperkingen en handicaps. Geconcludeerd wordt dat appellant vóór en op einde van de wachttijd niet arbeidsongeschikt is als rechtstreeks en objectief medisch vastgesteld gevolg van ziekte of gebrek en dus de wachttijd niet vol maakt.
Bij besluit van 14 juni 2002 is appellant per 30 april 2002 een WAO-uitkering geweigerd onder overweging dat uit het onderzoek van 23 mei 2002 is gebleken dat appellants verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek, wat betekent dat hij de wachttijd niet heeft volgemaakt.
Naar aanleiding van de daartegen gemaakte bezwaren heeft het Uwv een expertise laten verrichten door de externe zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J.F. Kemperman.
Appellant is door Kemperman (met assistentie van A.J. Kovács, psycholoog) op 19 maart 2003 onderzocht. In zijn rapport van 16 mei 2003 is onder meer het volgende opgenomen:
“Beschrijvend diagnostisch kan men derhalve spreken over beroepsmatige problemen na een diepgaand verlies of (functie)verandering zonder op dit moment aanwijzingen voor een psychiatrische ziekte of gebrek. Ook als men het materiaal uit de behandelende sector leest, kan men daaruit geen psychiatrische ziekte of gebrek afleiden. Betrokkene zelf stelt nu dat hij niet ziek of gebrekkig meer is in het kader van de WAO.(….).
In de descriptieve diagnostiek zoals die gehanteerd wordt in het DSM-IV-TR systeem kan men het beeld classificeren als een aanpassingsstoornis die nu grotendeels in remissie is. Een persoonlijkheidsstoornis in het kader van DSM-IV-TR viel niet vast stellen.(…)”.
Op de vraag aan Kemperman of, bezien vanuit zijn specialisme, op de datum in geding (30 april 2002) bij appellant sprake was van objectief vast te stellen ziekten of gebreken, heeft Kemperman als volgt geantwoord:
“Betrokkene reageerde met aanpassingsproblematiek op beroepsmatige stressfactoren. Het functieverlies veroorzaakte bij betrokkene onaangepaste reacties die zich uitten in lichamelijke klachten en copingproblemen. Men kan het beeld als een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis duiden. Betrokkene beschrijft dat hij rond de peildatum 30.04.2002 opknapte na een verblijf in Spanje wat een leuke tijd voor hem was en waarbij ook een zoon was meegegaan. Hij kon toen de knop omdraaien. Hij noemt zichzelf niet ziek of gebrekkig in psychiatrische zin, maar vertelt meer een “mentale allergie” te hebben voor school. De problematiek was ten tijde van de datum in geding 30.04.2002 vermoedelijk deels nog wel aanwezig, maar van een psychiatrische ziekte of gebrek lijkt geen sprake (meer) te zijn geweest.”
In haar rapport van 13 augustus 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen op basis van de beschikbare medische gegevens, waaronder ook de expertise van Kemperman, geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een stoornis als uiting van ziekte die het opleggen van beperkingen van de belastbaarheid noodzakelijk maakt.
Overeenkomstig deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2003 (bestreden besluit) de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij per einde wachttijd door een ‘burnout’ ongeschikt was voor zijn eigen werk als directeur.
Het Uwv is van mening dat niet is komen vast te staan dat appellant op grond van objectiveerbare medische aandoeningen buiten staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten en dat terecht een WAO-uitkering is geweigerd, omdat er per einde wachttijd geen sprake was van een ziekte of gebrek.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat er op de datum in geding, 30 april 2002, geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als uiting van een stoornis door ziekte of gebrek.
De door het Uwv geraadpleegde deskundige Kemperman heeft in zijn rapport van 16 mei 2003 geconcludeerd dat op de in geding zijnde datum sprake was van een niet gespecificeerde aanpassingsstoornis die ten tijde van het onderzoek (19 maart 2003) grotendeels in remissie was.
De Raad is van oordeel dat door het Uwv niet, althans niet zonder nadere motivering, kan worden staande gehouden dat uit de hierboven weergegeven bevindingen van de deskundige Kemperman volgt dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat per 30 april 2002 10 à 11 maanden vóór het onderzoek door Kemperman bij appellant geen sprake (meer) was van een ziekte of gebrek als gevolg waarvan hij beperkingen bij het verrichten van arbeid ondervond. Het besluit berust dan ook op een onjuiste grondslag en kan om die reden niet in stand blijven.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het in beroep uitgebrachte rapport van de door appellant ingeschakelde externe verzekeringsarts H.M.Th. Offermans ad € 267,75 is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. De kosten worden aldus begroot op € 911,75 in beroep en op € 322,- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.233,75, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.