05/2822 WAO + 05/6211 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 april 2005, 04/143 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juli 2007
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2007. Appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door T. Hollander.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Bij besluit van 16 april 2002 (besluit I) heeft het Uwv de aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 1 januari 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Bij besluit van 16 april 2002 (besluit II) heeft het Uwv de ten onrechte verstrekte WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 maart 2002 ten bedrage van € 32.853,54 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 16 april 2002 (besluit III) heeft het Uwv de ten onrechte verstrekte eindejaarsuitkering van 1999 en 2000 ten bedrage van € 549,08 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 1.634,91 per maand.
Bij besluit van 22 december 2003 is het bezwaar tegen de besluiten I, II en III ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2003 is daarbij gegrond verklaard, hetgeen ertoe geleid heeft dat de aflossingscapaciteit vastgesteld is op € 950,87 per maand.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten I, II en III ongegrond verklaard. Het beroep tegen de vastgestelde aflossingscapaciteit is gegrond verklaard omdat het Uwv niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de berekening tot stand is gekomen. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld € 644,- aan proceskosten en het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.
Bij besluit van 19 september 2005 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen met betrekking tot de vaststelling van de aflossingscapaciteit. De aflossingscapaciteit is onveranderd vastgesteld op € 950,87 per maand, doch deze keer we?l voorzien van een berekening.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot besluit I is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. De Raad overweegt hiertoe dat de verzekeringsarts een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat met de beperkingen van appellant, zoals die golden op de hier in geding zijnde datum van
1 januari 1999, genoegzaam rekening is gehouden. Niet gebleken is dat appellant meer of anders beperkt was dan in het op 20 november 2001 opgestelde belastbaarheidspatroon is aangegeven. De gestelde medische noodzaak van het korset blijkt niet uit de stukken, zodat daarmee terecht geen rekening is gehouden.
Voorts overweegt de Raad dat het Uwv appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft voorgehouden die vallen binnen de grenzen van de belastbaarheid van appellant. Voor zover er bij die functies een of meer asterisken voorkomen, die aangeven dat er bij een bepaald onderdeel een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid is, oordeelt de Raad dat in de rapportage restricties va/ad van 30 juni 2003 genoegzaam is toegelicht dat die functies geschikt zijn voor appellant. De Raad ziet dan ook geen reden om appellant te volgen in zijn stelling dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten.
Met betrekking tot besluiten II en III overweegt de Raad dat, nu besluit I op goede gronden is genomen, vaststaat dat het Uwv te veel uitkering aan appellant heeft betaald. Op grond van artikel 57 van de WAO is het Uwv verplicht het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn van terugvordering af te zien. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat zich in dit geval een dergelijk uitzonderingsgeval niet voordoet. De Raad verwijst hierbij naar de - met de strikte jurisprudentie van de Raad op dit punt in overeenstemming zijnde - overwegingen van de rechtbank hierover en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft appellant nader nog gesteld dat hij als gevolg van diverse omstandigheden in dusdanig ernstige financiële en sociale problemen is gekomen dat op grond van dringende redenen van terugvordering had behoren te zijn afgezien. Reeds omdat appellant niets heeft aangevoerd ter onderbouwing van die stelling, kan die stelling niet tot het door appellant beoogde gevolg leiden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Vervolgens stelt de Raad vast dat het Uwv bij het besluit van 19 september 2005 uitvoering heeft gegeven aan de (niet wat de aflossingscapaciteit betreft) aangevallen uitspraak wat de vaststelling van de aflossingscapaciteit betreft. Bij dat nieuwe besluit op bezwaar heeft het Uwv de aflossingscapaciteit gesteld op € 950,87 per maand. Appellant heeft gesteld (welke stelling hij overigens niet heeft onderbouwd) dat hij niet meer kon en kan (terug-) betalen dan het bedrag van € 600,-- dat maandelijks wordt ingehouden op de hem toekomende WAO-uitkering, dat het Uwv heeft toegezegd van dat bedrag (van € 600,--) niet te zullen terugkomen en dat dan ook mag worden verondersteld dat de terugbetaling van het teruggevorderde bedrag in de toekomst niet op een hoger bedrag dan € 600,-- per maand zal worden gesteld. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd bevestigd dat, zolang de met name financiële omstandigheden waarin appellant en diens echtgenote zich bevinden geen wijziging ondergaan, zal worden volstaan met terugbetaling met € 600,-- per maand zoals tot nu toe door middel van inhouding op de aan appellant toekomende WAO-uitkering.
Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het beroep dat appellant wordt geacht te hebben ingesteld tegen het nadere besluit van 19 september 2005 niet voor vernietiging in aanmerking komt en bijgevolg ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 september 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en R.C. Stam en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.