[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2005, 04/510 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2007
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop door mr. De Jonge is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2007. Voor appellant is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
Bij besluit van 6 februari 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van 11 februari 2003, waarbij de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 2 april 2003 onveranderd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen inhoudt dat appellants WAO-uitkering per 2 april 2003 wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met aanvullende beslissingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat hetgeen namens appellant is aangevoerd geen reden geeft de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Aan het namens appellant overgelegde rapport van het Instituut Psychosofia van 22 december 2003 heeft de rechtbank niet die waarde toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de beoordeling in het kader van de WSW geen nieuwe gezichtspunten ten aanzien van de belastbaarheid van appellant voor het verrichten van arbeid oplevert.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat uit een nadere berekening blijkt dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant 31,42% bedraagt, zodat appellant ingedeeld dient te worden in de klasse
25-35%.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn aanspraken op een WAO-uitkering bij de aangevallen uitspraak niet naar behoren zijn erkend. Appellant heeft zijn bezwaren tegen het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek en het buiten beschouwing laten van het rapport van het Instituut Psychosofia uitvoerig uiteengezet. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapportage van het Instituut Psychosofia van 23 mei 2005 ingediend, waarin uitvoerig commentaar wordt geleverd op de gedingstukken.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat er geen grond voor twijfel is aan de door de verzekeringsarts in aanmerking genomen medische beperkingen van appellant. De verzekeringsarts heeft, zoals blijkt uit zijn rapportage van 6 februari 2003, appellant onderzocht en informatie over appellant van de behandelend arts in zijn beoordeling betrokken. Hij heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens geconcludeerd dat de functionele mogelijkhedenlijst van 22 juli 2002 nog onveranderd van kracht is. In zijn rapportage van 1 december 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd aangegeven dat er geen medische argumenten zijn om terug te komen van de primaire medische beoordeling.
Ten aanzien van de waarde en de kracht van rapporten van het Instituut Psychosofia wijst de Raad op zijn uitspraak van 13 juli 2005, LJN:AT9828.
Uit de rapporten van het Instituut Psychosofia is de Raad niet gebleken dat de door de (bezwaar-)verzekeringsartsen van het Uwv opgestelde rapportages op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen, inconsistent, niet concludent of anderszins gebrekkig zijn. Voor het aannemen van andere en/of verdergaande beperkingen dan door deze artsen aangegeven, is op basis van hetgeen door het Instituut Psychosofia is gesteld naar het oordeel van de Raad mitsdien geen plaats.
Ook de in beroep in geding gebrachte stukken met betrekking tot de toelating van appellant tot de personenkring van de WSW leiden de Raad niet tot een ander standpunt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 27 september 2004 uiteengezet waarom hij in deze stukken geen grond ziet de functionele mogelijkhedenlijst aan te passen. Hij wijst op het -van de WAO verschillende en minder strikte- beoordelingskader (het zogeheten intake-profiel), waarbij tevens andere factoren worden betrokken, zoals de kans op de arbeidsmarkt en therapeutische overwegingen (reactivatie). De Raad acht deze motivering overtuigend. De in deze stukken op sommige items naar voren komende andere inschatting van de beperkingen in belastbaarheid van appellant geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de medische beoordeling van de (bezwaar-)verzekeringsartsen van het Uwv.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.