ECLI:NL:CRVB:2007:BB0009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3100 WWB + 06/3101 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en arbeidsinschakeling verplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, beiden wonende te Roosendaal, tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had eerder de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, die betrekking hadden op de bijstandsverlening en de verplichtingen tot arbeidsinschakeling, ongegrond verklaard. Appellanten ontvangen al geruime tijd een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had hen verplicht om mee te werken aan een trajectplan dat was opgesteld om hen te helpen bij het vinden van betaald werk. Appellanten stelden dat deze verplichtingen in strijd waren met eerdere besluiten waarbij zij ontheven waren van arbeidsverplichtingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 10 juli 2007 geoordeeld dat het College periodiek moet onderzoeken of er aanleiding is om arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen opnieuw aan de bijstand te verbinden. De Raad oordeelde dat het College niet onterecht het trajectplan aan de voortzetting van de bijstand heeft verbonden, aangezien dit plan was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van de beginselen van behoorlijk bestuur. Het hoger beroep van appellanten werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

06/3100 WWB
06/3101 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Roosendaal
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 april 2006, 05/1425 en 05/1916 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.P.M. Heeren, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2007. Partijen zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de onderdelen 2.1 en 2.2 van de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvangen al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het College aan appellant meegedeeld dat een trajectplan is opgesteld met het oog op zijn inschakeling in betaalde arbeid, dat het trajectplan is verbonden aan zijn recht op bijstand en dat hij verplicht is om medewerking te verlenen aan hetgeen in het trajectplan plan is neergelegd. Bij besluit van 7 januari 2005 heeft het College aan appellante meegedeeld dat een trajectplan is opgesteld, dat het trajectplan is verbonden aan haar recht op bijstand en dat zij verplicht is om medewerking te verlenen aan hetgeen in het trajectplan plan is neergelegd. Bij besluit van 14 maart 2005 heeft het College de bezwaren van appellant en appellante tegen de besluiten van 30 augustus 2004 en 7 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft het College aan de voortzetting van de bijstand aan appellanten de verplichting verbonden dat zij zich vóór 1 januari 2005 als werkzoekende laten inschrijven bij het CWI. Tevens is aan appellant meegedeeld dat aan de bijstand enkele verplichtingen gericht op het vinden van betaald werk als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn verbonden. Bij besluit van 25 april 2005 heeft het College het tegen het besluit van 1 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode waarop appellant bij het CWI ingeschreven dient te staan is beperkt tot het tijdvak van 1 december 2004 tot 7 april 2005. Intussen had het College bij besluit van 7 april 2005 op basis van nadere medische onderzoeken aan appellante in overwegende mate ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen en appellant van die verplichtingen volledig ontheven, een en ander met ingang van 1 mei 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de besluiten van 14 maart 2005 en 25 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad leidt uit de bewoordingen en het verzoek aan het slot van het hoger beroepschrift af dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 14 maart 2005. Wat appellant betreft is aangevoerd dat hij bij besluit van 12 januari 1999 definitief is ontheven van de arbeidsverplichtingen, dat hem nadien weer arbeidsverplichtingen zijn opgelegd, dat hij vervolgens in augustus 2004 is verplicht mee te werken aan een trajectplan en dat hij bij het besluit van 7 april 2005 met ingang van 1 mei 2005 weer volledig is ontheven van de arbeidsverplichtingen. Ten aanzien van appellante is aangevoerd dat haar eerst de verplichting is opgelegd aan een trajectplan mee te werken en dat zij bij het besluit van 7 april 2005 van arbeidsverplichtingen is vrijgesteld. Appellanten achten de gang van zaken strijdig met het zorgvuldigheids-, het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding relevante wettelijk kader kortheidshalve verwijst naar onderdeel 2.4 van de aangevallen uitspraak.
In zijn uitspraak van 26 april 2005, 03/3697 heeft de Raad als zijn oordeel neergelegd - samengevat - dat het College periodiek zal moeten onderzoeken of en in hoeverre er aanleiding is om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Tevens is overwogen dat aan het College in beginsel niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om voor de toekomst terug te komen van het inmiddels in rechte onaantastbaar geworden, jegens appellant genomen, besluit van 12 januari 1999. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ook op die uitspraak van de Raad gewezen. Het beroep dat appellant in de onderhavige procedure (opnieuw) op het besluit van 12 januari 1999 heeft gedaan treft dan ook geen doel.
Evenals de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College ten onrechte het op basis van het advies van Accessio Reïntegratiediensten (Accessio) opgestelde trajectplan aan de voortzetting van de bijstand heeft verbonden. Aan het advies van Accessio ligt een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag, dat door appellant niet op inhoudelijke gronden is bestreden. Wat appellante betreft komt de Raad niet tot een ander oordeel. Evenals de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking dat het voor appellante opgestelde trajectplan in wezen niet verder strekt dan dat zij wordt aangemeld voor een medisch onderzoek naar haar mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid.
De inhoud van het besluit van het College van 7 april 2005 werpt geen ander licht op de zaak. Wat appellante betreft is dat besluit gebaseerd op het resultaat van bij haar verricht medisch onderzoek, zodat het besluit in zoverre kan worden gezien als liggend in het verlengde van het voor haar geldende trajectplan, dat immers voorzag in het doen verrichten van medisch onderzoek naar haar (eventuele) beperkingen voor inschakeling in de arbeid. Het voor appellant geldende vastgestelde trajectplan voorzag, anders dan het trajectplan voor appellante, weliswaar in verdergaande activiteiten gericht op de arbeidsinschakeling (gebaseerd op het advies van Accessio), maar het besluit van 7 april 2005 is genomen na een nieuw bij appellant verricht medisch onderzoek. De bij dat onderzoek gevonden medische beperkingen van appellant waren voor het College aanleiding om voor een bepaalde periode ontheffing te verlenen van de verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid. De Raad ziet, gelet op het voorafgaande, geen grond voor het oordeel dat het College bij zijn besluitvorming een of meer van de door appellanten genoemde beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en R.M. van Male en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) D. Olthof.
EK2906