ECLI:NL:CRVB:2007:BA9898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4407 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkstelling van ontbindingsvergoeding met loon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de aan betrokkene toegekende ontbindingsvergoeding gelijkgesteld moet worden met loon over de opzegtermijn, zoals vastgelegd in artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene, die in dienst was van [naam werkgever], werd ontslagen na een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter. De werkgever had eerder toestemming gevraagd aan het CWI om betrokkene te ontslaan, maar kon dit niet doorzetten omdat betrokkene lid was van de Ondernemingsraad. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2005 en kende betrokkene een vergoeding toe op basis van de CAO voor de grafimedia sector.

Bij de aanvraag van een WW-uitkering op 8 december 2005, ontzegde het Uwv deze uitkering voor de periode van 1 oktober tot 1 december 2005, met de reden dat de ontbindingsvergoeding als loon moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de vergoeding als inkomsten moest worden aangemerkt, maar vernietigde het besluit van het Uwv. De rechtbank vond dat er bijzondere omstandigheden waren die strikte toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW in strijd met algemene rechtsbeginselen maakten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte het besluit van het Uwv had vernietigd. De Raad stelde vast dat de ontbindingsvergoeding terecht als loon werd aangemerkt en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wet rechtvaardigden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de WW en de rechten van werknemers in het kader van ontslagprocedures.

Uitspraak

06/4407 WW
06/4472 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 juli 2006, 06/296 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 4 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.J.G. Palmen te Brunssum hoger beroep ingesteld
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2007. Betrokkene is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Betrokkene, geboren [in], is op 1 januari 1992 in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever). De werkgever heeft in juni 2005 om bedrijfseconomische redenen het CWI verzocht toestemming te verlenen om een aantal van zijn werknemers, onder wie betrokkene, te ontslaan, welke toestemming (onbetwist) op 17 augustus 2005 is verleend. De werkgever heeft daarvan echter wegens het bepaalde in artikel 7:670, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van betrokkene geen gebruik kunnen maken omdat deze lid was van de Ondernemingsraad. De werkgever is vervolgens met betrokkene via hun beider gemachtigden in overleg getreden. Overeenkomstig de gemaakte afspraken heeft de werkgever op 13 september 2005 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met betrokkene te ontbinden en heeft betrokkene hiertegen formeel verweer gevoerd. Bij beschikking van 30 september 2005 heeft de kantonrechter conform het ontbindingsverzoek de arbeidsovereenkomst per
1 oktober 2005 ontbonden en daarbij aan betrokkene ten laste van de werkgever een vergoeding toegekend ‘uit hoofde van de grafimedia CAO als bedoeld in artikel 9.6 van de CAO, zoals die geldt voor werknemers van 57,5 jaar en ouder’.
1.2. Op de aanvraag van betrokkene van een WW-uitkering heeft het Uwv -voor zover hier van belang- bij besluit van 8 december 2005 die uitkering over de periode van
1 oktober 2005 tot 1 december 2005 ontzegd. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de aan betrokkene toegekende ontbindingsvergoeding op grond van artikel 16, derde lid, van de WW moet worden gelijkgesteld met loon over de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn en dat deze termijn eindigde op 30 november 2005. Bij besluit van 12 januari 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank eerst overwogen dat artikel 9.6 van de CAO een Regeling voor werknemers van 57,5 jaar en ouder bevat, onder meer inhoudende dat de werkgever in geval van ontslag aan deze werknemers een zodanige uitkering verstrekt dat, gemeten over de voor de betrokken medewerker geldende looptijd van deze regeling, de waarde van deze uitkering zoveel mogelijk gelijk is aan het verschil tussen de - in dit artikel nader uiteengezette - percentages van het netto-inkomen en de netto wettelijke werkloosheidsuitkeringen. De bepalingen van hoofdstuk 9 van de CAO, waaronder ook artikel 9.6, zijn van toepassing indien de arbeidsplaats van een werknemer komt te vervallen, onder meer als gevolg van reorganisatie, en die werknemer om die reden na verkregen toestemming van het CWI wordt ontslagen. Nu de arbeidsovereen-komst tussen betrokkene en de werkgever niet is geëindigd door opzegging door die werkgever maar ten gevolge van ontbinding door de kantonrechter is, strikt genomen, het bepaalde in artikel 9.6 van de CAO niet op betrokkene van toepassing. Diens situatie kan dan ook in die zin niet op een lijn worden gesteld met die van betrokkenes collega's. De stelling dat betrokkene ook recht zou hebben gehad op deze vergoeding ingeval van opzegging door de werkgever, laat deze toekenning onverlet. ‘Er kan met andere woorden niet worden gezegd dat eiser in die zin een sigaar uit eigen doos heeft gekregen, dat de kantonrechter hem iets heeft toegekend dat hij in feite al had’, aldus de aangevallen uitspraak (waarin betrokkene als eiser is aangeduid).
2.2. De rechtbank heeft vervolgens, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
4 juni 2003, LJN: AH8692, RSV 2003/253 en USZ 2003/227, in het bijzonder naar rechtsoverweging 4.10. van die uitspraak, geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de vergoeding moet worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 16, derde lid, van de WW, ook al is het niet op voorhand zeker dat ook daadwerkelijk het volledige bedrag aan suppleties zal worden uitgekeerd.
2.3. De rechtbank heeft echter het bestreden besluit vernietigd, van oordeel zijnde dat in het geval van betrokkene sprake is van zeer bijzondere omstandigheden waardoor strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd met algemene rechtsbeginselen komt dat toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. “De rechtbank heeft hierbij met name laten wegen dat de dienstbetrekking met eiser niet rechtsgeldig door opzegging kon worden beëindigd, enkel en alleen vanwege de omstandigheid dat eiser lid was van de Ondernemingsraad bij Huntjens BV. Behoudens de in casu niet relevante beëindiging met wederzijds goedvinden, ontslagname of ontslag op staande voet, kon er aan die arbeidsovereenkomst enkel en alleen een einde komen door een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. Deze uitdrukkelijk door de wetgever voor OR-leden in het leven geroepen ontslagbescherming mag naar het oordeel van de rechtbank niet ten nadele van eiser werken. Een dergelijk nadeel treedt wel op indien de op de CAO gebaseerde afvloeiingsregeling gedeeltelijk aan eiser voorbijgaat, enkel en alleen om reden dat de arbeidsovereenkomst met deze niet na verkregen CWI-toestemming kon worden opgezegd”, aldus de aangevallen uitspraak.
4. Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de hiervoor onder 2.1. en 2.2. weergegeven overwegingen; dat van het Uwv tegen de overweging onder nr. 2.3.
5.1. Het oordeel van de Raad in het hoger beroep van betrokkene.
5.1.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid. Ook de Raad is van oordeel dat artikel 9.6 van de CAO strikt genomen niet op betrokkene van toepassing is, nu de arbeidsovereenkomst niet door opzegging door de werkgever na verkregen vergunning van het CWI is geëindigd, maar door ontbinding door de kantonrechter. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden de door de kantonrechter toegewezen ontbindingsvergoeding als inkomsten als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW aangemerkt.
5.1.2. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet.
5.2. Het oordeel van de Raad in het hoger beroep van het Uwv.
5.2.1. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd, reeds omdat zich hier geen zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat strikte toepassing van het als bepaling van dwingend recht aan te merken artikel 16, derde lid, van de WW, wegens strijd met algemene rechtsbeginselen geen rechtsplicht kan zijn.
In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat het in het geheel niet bijzonder is dat arbeidsrechtelijke bescherming van een werknemer in het kader van de WW tot nadeel kan strekken. Voorts is het niet ‘enkel en alleen’ de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst slechts door ontbinding door de kantonrechter kon eindigen omdat betrokkene lid was van de Ondernemingsraad, die hier toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW teweeg brengt. De Raad stelt vast dat het ook voor betrokkene evident was dat de voorgestane beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen enkel verband hield met zijn lidmaatschap van de Ondernemingsraad. Verder constateert de Raad dat het hier gaat om een zoge-noemde geregelde ontbinding, waarbij de werkgever heeft voorgesteld de kantonrechter te verzoeken de hiervoor omschreven vergoeding toe te kennen en waarbij de gemachtigde van betrokkene daarmee akkoord is gegaan. Het komt de Raad voor dat werkgever en werknemer ook overeen hadden kunnen komen dat artikel 9:6 van de CAO bij ontbinding van overeenkomstige toepassing was, dat zij van die afspraak in de ontbindingsprocedure melding hadden kunnen maken -zoals thans ook is vermeld dat de andere werknemers voor die uitkering krachtens de CAO in aanmerking kwamen- en dat zij een verzoek om toewijzing van die vergoeding achterwege hadden kunnen laten. Ook was denkbaar dat, gelet op het feit dat het CWI reeds een ontslagvergunning had afgegeven en de tussenkomst van de kantonrechter slechts nodig was vanwege het opzegverbod, de kantonrechter was verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden tegen een datum waarop de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn, al dan niet uitgaande van de datum van verlening van de ontslagvergunning, was verstreken. In beide gevallen was rechtens geen plaats geweest voor toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW. Het standpunt van de gemachtigde van betrokkene dat hij geen invloed kan uitoefenen op de keuze van de werkgever moge voor zover het de ontbinding zelf betreft juist zijn, maar niet ten aanzien van de voorwaarden waaronder.
5.2.2. Het hoger beroep van het Uwv slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
5.3. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
BvW
47