ECLI:NL:CRVB:2007:BA9779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4158 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die door eigen toedoen verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die golden ten tijde van de feiten. Betrokkene was werkzaam als schoonmaker op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die niet werd verlengd door de werkgever. De werkgever had betrokkene op 10 februari 2005 geïnformeerd dat de arbeidsovereenkomst per 16 februari 2005 niet zou worden verlengd. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst ontving betrokkene ziekengeld en diende hij op 19 juli 2005 een aanvraag voor een WW-uitkering in. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) weigerde de WW-uitkering per 4 mei 2005, stellende dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden door geen passende arbeid te behouden.

De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst aan betrokkene te wijten was. De rechtbank oordeelde dat de door de werkgever gestelde gedragingen onvoldoende waren onderbouwd en dat het slaapincident, dat op 2 december 2004 had plaatsgevonden, niet voldoende was om de weigering van de WW-uitkering te rechtvaardigen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat betrokkene door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. De Raad concludeerde dat de WW-uitkering ten onrechte was geweigerd en dat appellant in de proceskosten van betrokkene moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verplichting van de werknemer om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, maar ook de noodzaak voor de werkgever om voldoende bewijs te leveren voor verwijtbaarheid.

Uitspraak

06/4158 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2006, 05/3263 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 4 juli 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. F.A. Steeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Betrokkene is laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vanaf 16 augustus 2004 tot 16 februari 2005 van maandag tot en met vrijdag van 18.30 tot 20.30 uur werkzaam geweest als schoonmaker bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Bij brief van 10 februari 2005 heeft de werkgever aan betrokkene medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst per 16 februari 2005 niet zou worden verlengd. Over de periode van 14 februari 2005 tot en met 3 mei 2005 heeft betrokkene ziekengeld ontvangen.
2.2. Op 19 juli 2005 heeft betrokkene een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 26 juli 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 november 2005, heeft appellant de WW-uitkering per 4 mei 2005 blijvend geheel geweigerd, omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Daartoe is overwogen dat de werkgever betrokkene geen werk heeft aangeboden omdat hij op 2 december 2004 tijdens werktijd in het gebouw van de opdrachtgever in slaap is gevallen en omdat zijn werkhouding niet optimaal was; hij had bij herhaling tegen de werkvoorschriften in koffie gedronken, op welk gedrag hij meermaals is aangesproken. Appellant heeft voorts in aanmerking genomen dat volgens informatie van de werkgever contractverlenging zou zijn aangeboden aan betrokkene, indien hij goed had gefunctioneerd. Tot slot was volgens appellant niet gebleken van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het standpunt dat het niet nakomen van genoemde verplichting betrokkene niet of niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
3.1. Bij uitspraak van 19 oktober 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van betrokkene tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en daarbij onder meer bepaald dat appellant diende over te gaan tot uitbetaling aan betrokkene van voorschotten op een mogelijke WW-uitkering.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst aan betrokkene te wijten is. De (andere dan het slaapincident) door de werkgever gestelde gedragingen achtte de rechtbank onvoldoende gespecificeerd en evenmin met stukken onderbouwd. Met betrekking tot het slaapincident heeft de rechtbank vastgesteld dat dit heeft plaatsgevonden op 2 december 2004 en dat de werkgever heeft volstaan met het geven van een waarschuwing. Nu van andere incidenten niet genoegzaam is gebleken, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat betrokkene door eigen toedoen geen passend werk heeft behouden en derhalve verwijtbaar werkloos is geworden. Mitsdien is het bestreden besluit vernietigd omdat het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat uit telefonisch bij de werkgever ingewonnen informatie over het functioneren van betrokkene genoegzaam is gebleken dat betrokkene zich niet heeft gedragen als een goed werknemer en dat op grond daarvan de arbeidsovereenkomst door de werkgever niet is verlengd. Met betrekking tot het slaapincident heeft appellant gesteld, dat dit voor de werkgever de druppel was die de emmer deed overlopen, waarbij de werkgever niet heeft volstaan met een waarschuwing, maar waarbij tevens een loonsanctie is opgelegd, alsmede dat op te billijken wijze een causaal verband is gelegd tussen dit incident en het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
5.2. Op basis van de voorhanden gedingstukken stelt de Raad vast dat appellant bij brief van 7 december 2004 door zijn werkgever is aangesproken op het feit dat hij op 2 december 2004 tijdens een controle slapend werd aangetroffen in het gebouw van een opdrachtgever. De werkgever heeft naar aanleiding hiervan een loonsanctie toegepast en betrokkene erop gewezen dat erop werd gerekend dat hij zich in het vervolg zou gedragen zoals een goed medewerker betaamt. Voor de werkgever was daarin kennelijk geen reden gelegen om betrokkene te doen weten dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. In de gedingstukken kan de Raad geen bevestiging lezen van het standpunt van appellant dat betrokkene erop is aangesproken dat hij in strijd met de voorschriften koffie heeft gedronken tijdens het werk en evenmin dat betrokkene in de periode na het slaapincident tot het einde van zijn arbeidsovereenkomst per 16 februari 2005, waarin hij gewoon heeft doorgewerkt, heeft volhard in het gedrag waarop hij wel is aangesproken of anderszins een slechte werkhouding heeft getoond. De Raad is dan ook van oordeel dat betrokkene op grond van het door appellant genoemde feitensubstraat niet kan worden verweten dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Mitsdien heeft appellant de WW-uitkering aan betrokkene ten onrechte blijvend geheel geweigerd.
5.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.