ECLI:NL:CRVB:2007:BA9595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2353 WAO en 06/3998 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake WAO-uitkering en terugvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die eerder zijn besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bevestigd. Appellant had in 1999 een WAO-uitkering gekregen, vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv handhaafde deze uitkering in 2004, maar trok deze later in, omdat appellant volgens hen niet langer recht had op de uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, met de voor hem geldende beperkingen, in staat is om met geschikte arbeid een inkomen te verwerven. De Raad baseert zich op rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die geen objectieve afwijkingen konden vaststellen, maar wel beperkingen op medisch gebied. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat de functies die aan hem zijn voorgehouden geschikt zijn.

De Raad wijst erop dat het Uwv een fout heeft gemaakt in de berekening van het maatmanloon, wat betekent dat de terugvordering van de uitkering niet in stand kan blijven. Het Uwv moet de beslissing tot terugvordering intrekken en appellant een uitkering verstrekken op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Raad oordeelt dat appellant recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen. De uitspraak bevestigt de aangevallen uitspraak I en vernietigt de aangevallen uitspraak II, waarbij het Uwv wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Uitspraak

05/2353 WAO en 06/3998 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2005 en 24 mei 2006, genummerd respectievelijk 04/2964 en 05/5551 (hierna: aangevallen uitspraak I, respectievelijk aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, tegen aangevallen uitspraak I en tegen aangevallen uitspraak II, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 25 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Voor het Uwv is verschenen
mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – gehandhaafd zijn besluit van 28 november 2003 appellant per 6 september 1999 een WAO-uitkering toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 augustus 2004 ingediende beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, met de voor hem geldende beperkingen, in staat is met voor hem geschikte arbeid een inkomen te verwerven dat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 5 oktober 2005, zoals aangevuld bij besluit van 12 oktober 2005, heeft het Uwv – wederom beslissend op bezwaar – gehandhaafd zijn besluit van 12 februari 2004 de WAO-uitkering van appellant in te trekken per 11 april 2004 en zijn besluit van
23 april 2004 van appellant terug te vorderen de over de periode van 11 april 2004 tot en met 30 april 2004 ten onrechte aan hem betaalde WAO-uitkering.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het tegen het besluit van 5 oktober 2005 ingediende beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 11 april 2004 niet langer recht op een WAO-uitkering heeft omdat hij, met de voor hem geldende beperkingen, in staat is met voor hem geschikte arbeid een inkomen te verwerven dat niet leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15% of meer.
Voorts is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat de terugvordering van de aan appellant betaalde uitkering over de periode van 11 april 2004 tot en met 30 april 2004 voor onjuist te houden.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Uwv zowel bij de toekenning van de uitkering per 6 september 1999 naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 25 tot 35%, als bij de intrekking van de uitkering per 11 april 2004 zijn beperkingen van medische aard ernstig heeft onderschat.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt.
Aan het besluit tot toekenning van de WAO-uitkering aan appellant liggen mede ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Uit deze rapporten blijkt dat deze artsen geen zogenoemde objectiveerbare afwijkingen hebben kunnen vaststellen. Niettemin zijn op basis van de anamnese – appellant klaagde over ernstige vermoeidheid - beperkingen vastgesteld. De artsen achtten appellant – kort samengevat - niet geschikt voor zware fysieke en psychische belastingen.
Het is de Raad niet gebleken dat de mogelijkheden van appellant hiermee zijn overschat. De in het dossier opgenomen informatie van de artsen die appellant hebben behandeld op het gebied van interne geneeskunde, neurologie, longziekten en oogheelkunde, laat zien dat geen of slechts geringe afwijkingen zijn vastgesteld. Uit deze informatie blijkt geenszins dat voor appellant verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangegeven.
Ook aan het besluit tot intrekking van de uitkering van appellant per 11 april 2004 liggen mede ten grondslag rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Deze artsen zijn van opvatting dat bij appellant geen rechtstreeks door ziekte of gebrek veroorzaakte en te objectiveren beperking van de belastbaarheid is vast te stellen. Niettemin zien deze artsen aanleiding appellant beperkt te achten voor frequent buigen, frequent zware lasten tillen en langdurig lopen. Voorts dient een extreem droge werkomgeving te worden vermeden.
Ook de psychische belastbaarheid achten deze artsen beperkt. Beperkingen gelden op het gebied van leiding geven, conflicthantering en contact met patiënten of hulpbehoevenden.
Voor een urenbeperking zien de artsen geen aanleiding.
Ook ten aanzien van de datum in geding bij de intrekking van de uitkering is de Raad niet gebleken dat appellant met het aannemen van deze beperkingen tekort wordt gedaan. Er is geen informatie van de appellant behandeld hebbende artsen voorhanden waaruit blijkt dat appellant meer beperkt is dan is aangenomen. Ook de ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts voorhanden zijnde uitslagen van een schildklieronderzoek lieten geen afwijkingen zien.
De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv op basis van de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen per
6 september 1999 en per 11 april 2004 aangenomen beperkingen.
Voor een onderzoek door een medisch deskundige, zoals door appellant is verzocht, ziet de Raad geen aanleiding. De Raad wijst er ook in dit verband op dat uit de informatie van de artsen die appellant hebben behandeld niet blijkt dat omtrent de gezondheidssituatie van appellant verschil van inzicht bestaat. Dat appellant een andere visie op zijn gezondheid heeft, kan, nu deze visie niet wordt gedeeld door een (behandelend) arts, aan het vorenstaande niet afdoen.
Gelet op de aard en de omvang van de vastgestelde beperkingen is voor een urenbeperking geen plaats.
Met de rechtbank, en op dezelfde gronden, is de Raad voorts van oordeel dat de functies die appellant zowel in het kader van de toekenning van zijn uitkering als in het kader van de intrekking van die uitkering zijn voorgehouden voor hem, gelet op de voor de desbetreffende momenten voor hem geldende beperkingen, geschikt waren.
Voorts is ook de Raad op basis van hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd niet gebleken dat bij de toekenning van de uitkering het dagloon niet op juiste wijze is vastgesteld. Appellant heeft het door hem ingenomen standpunt dat hij langer dan 37 uren per week diende te werken en dat hij in verband hiermede nog een vordering heeft op zijn voormalige werkgever, niet aannemelijk gemaakt.
De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn standpunt over de waarde van door hem gevolgde cursussen. In verband met het volgen van deze cursussen heeft appellant een vergoeding van gemaakte kosten ontvangen. Zo een vergoeding kan niet als inkomsten worden aangemerkt.
Een en ander neemt echter niet weg dat het Uwv er terecht op heeft gewezen dat het maatmanloon dat is gebruikt om tot het oordeel te komen dat er per 11 april 2004 niet langer sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15% of meer, onjuist is. Het Uwv heeft aangegeven dat een juiste vaststelling van het maatmanloon niet € 12,76, maar € 15,63 per uur bedraagt, hetgeen afgezet tegen het mediane loon per 11 april 2004 leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Van de zijde van het Uwv is er voorts op gewezen dat als gevolg hiervan de terug-vordering van de aan appellant over de periode van 11 april 2004 tot en met 30 april 2004 betaalde uitkering niet in stand kan blijven, dat het Uwv deze beslissing intrekt en dat aan appellant per 11 april 2004 uitkering dient te worden verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en een nabetaling dient plaats te vinden.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting aangegeven vorenbedoelde berekening bezien op zichzelf niet te bestrijden en met de intrekking van de terugvorderings-beslissing in te stemmen.
Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak I en dient de aangevallen uitspraak I te worden bevestigd. De aangevallen uitspraak II en het besluit op bezwaar van 5 oktober 2005 dienen te worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de appellant toekomende vergoeding dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak I;
Vernietigt de aangevallen uitspraak II;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht in totaal € 282,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) J.P. Grauss.
MH