ECLI:NL:CRVB:2007:BA9579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2202 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WAO-uitkering en de toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 maart 2005, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juli 2007 uitspraak gedaan. Appellant had zijn WAO-uitkering, die per 14 december 1999 was toegekend, zien intrekken per 4 augustus 2002, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. In 2003 heeft appellant opnieuw verzocht om een WAO-uitkering, stellende dat zijn psychische klachten waren toegenomen. De Raad heeft in hoger beroep de grief van appellant dat er sprake is van toegenomen beperkingen in de psychische belastbaarheid, niet gevolgd. De Raad oordeelt dat de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen toename van beperkingen is vastgesteld in de periode na 3 maart 2003. De Raad verwijst naar zijn vaste jurisprudentie en stelt dat zonder toename van medische beperkingen er geen aanleiding is voor een arbeidskundige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. Tevens wordt ingegaan op de redelijke termijn van de procedure, waarbij de Raad concludeert dat er geen sprake is van overschrijding van deze termijn. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

05/2202 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 maart 2005, 04/3655 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.H. Nanhekhan, juridisch medewerker op het kantoor van mr. C.A. Lucardie, advocaat te ’s-Gravenhage, namens mr. Lucardie hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2007.
Appellant was vertegenwoordigd door mr. drs. M.J.G. Schroeder, juridisch medewerker op het kantoor van mr. Lucardie. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 4 juni 2002 is de aan appellant per 14 december 1999 toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 4 augustus 2002 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschikt-heid per die datum minder dan 15% bedraagt. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 september 2002 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
Op 9 september 2003 heeft appellant verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering stellende dat zijn psychische klachten per 3 maart 2003 zijn toegenomen.
Terzake van deze ziekmelding heeft het Uwv onderzocht of er aanleiding is appellant met toepassing van artikel 43a van de WAO na een wachttijd van vier weken per
31 maart 2003 toegenomen arbeidsongeschikt te achten. De verzekeringsarts T. Elbertsen is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van toegenomen medische beperkingen. De arbeidsdeskundige R. de Vos heeft appellant gelet hierop onveranderd geschikt bevonden voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 26 januari 2004 heeft het Uwv beslist dat aan appellant geen WAO-uitkering wordt toegekend. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, na kennisgenomen te hebben van de door appellant overgelegde brief van de hem behandelend psycholoog/psychotherapeut
drs. G. Stafleu van 15 juli 2004, zich evenals de verzekeringsarts Elbertsen op het standpunt gesteld dat appellant per 3 maart 2003 belastbaar was zoals vastgesteld ten tijde van de eerdere WAO-beoordeling per 4 augustus 2002. Daarop is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2004 bij besluit van 22 juli 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat van een relevante wijziging van appellants gezondheidssituatie in het tijdvak van vier weken na
3 maart 2003 niet kan worden gesproken, zodat het Uwv terecht heeft afgezien van heropening van appellants WAO-uitkering met toepassing van artikel 43a van de WAO.
Ten aanzien van de in hoger beroep herhaalde grief dat er wel sprake is van toegenomen beperkingen in de psychische belastbaarheid is de Raad van oordeel dat door de rechtbank afdoende is besproken en genoegzaam is gemotiveerd waarom er geen sprake is van toegenomen beperkingen in het tijdvak van vier weken na 3 maart 2003. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande volledig.
De Raad overweegt vervolgens onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, onder meer LJN-nr: AP2904, dat artikel 43a van de WAO ziet op een toename van de medische beperkingen en dat bij gebreke van een zodanige toename aan een arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet meer wordt toegekomen. Nu in het onderhavige geval geen sprake is van een toename van de medische beperkingen komt aan de grief van appellant dat bepaalde arbeidskundige gegevens ontbreken geen betekenis toe voor de onderhavige beoordeling.
Namens appellant is ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat sprake is van schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad kan appellant hierin niet volgen. De Raad is van oordeel dat de redelijke termijn is gaan lopen vanaf de indiening van het bezwaarschrift tegen het besluit van
26 januari 2004, te weten op 20 februari 2004. De procedure heeft in haar geheel, tot en met de thans te geven uitspraak van de Raad, bijna drie jaar en vijf maanden geduurd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) J.P. Grauss.
MH