[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 maart 2006, 05/2666 en 05/2667 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
Namens appellante heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellante is met bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Evers- Geubbels, werkzaam bij Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert maart 1990 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) als gevolg van de inwerkingtreding van die wet per die datum. Deze uitkering is met ingang van 1 augustus 2002 beëindigd wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd, waarna aansluitend aan appellante een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellan[F.] (hierna: [F.]) een gezamenlijke huishouding voerde heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader zijn onder meer appellante en [F.] gehoord. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in het rapport van 20 oktober 2004, heeft de Svb bij besluit van 28 oktober 2004 de uitkering ingevolge de Anw van appellante over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 juli 2002 herzien naar een uitkering van 30 % van het wettelijke minimumloon op de grond dat appellante gedurende die periode een gezamenlijke huishouding voerde met [F.]. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb om dezelfde reden het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 augustus 2002 herzien naar de norm voor een gehuwde. Voorts heeft de Svb bij besluit van 17 december 2004 de over de periode van 1 januari 1998 tot en met september 2004 verstrekte uitkeringen ingevolge de ANW en AOW ten bedrage van € 38.057,37 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 23 juni 2005, voor zover van belang, zijn de herziening en de terugvordering in stand gelaten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van
23 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellante en [F.] ten tijde hier in geding aan het eerste criterium, te weten het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf, is voldaan. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de op 15 september 2004 door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring alsmede aan de verklaring die [F.] op die datum in het kader van hetzelfde onderzoek heeft afgelegd. Uit de verklaring van appellante, onder meer inhoudende dat zij en [F.] vanaf 1990, behoudens een periode van ongeveer 9 maanden in 2002/2003, altijd hebben samengewoond, in samenhang bezien met de verklaring van [F.] dat hij en appellante, behoudens de keren dat zij onenigheid hadden waardoor [F.] eens een nacht op de camping bleef, vanaf juli 1990 als man en vrouw samenwonen, kan worden afgeleid dat appellante en [F.] vanaf 1990 hebben samengewoond op het adres van appellante. In de gedingstukken zijn geen objectieve aanknopingspunten gevonden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de samenwoning gedurende een periode van 9 maanden is onderbroken.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat tevens aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is voldaan. De Raad verwijst daarbij kortheidshalve naar de diverse in de aangevallen uitspraak genoemde ter zake relevante omstandigheden, waaruit zowel van een financiële verstrengeling tussen appellante en [F.] als van over en weer verleende zorg blijkt.
De Svb heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellante en [F.] vanaf juli 1990 een gezamenlijke huishouding voerden in vorengenoemde zin.
Aangezien appellante in strijd met de ingevolge artikel 35 (tekst tot en vanaf 1 januari 2002), van de Anw op haar rustende inlichtingenverplichting de Svb geen mededeling heeft gedaan van een gezamenlijke huishouding met [F.] was de Svb gehouden de uitkering van appellante over de in geding zijnde periode met toepassing van artikel 34, aanhef, eerste lid en onder a, van de Anw te herzien.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens mee dat appellante vanaf 1 augustus 2002 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat de Svb, gelet op het bepaalde in artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW, gehouden was om het ouderdomspensioen met ingang van die datum te herzien.
De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw en artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat de Svb niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering. De Svb was gehouden daartoe over te gaan op grond van artikel 53, eerste lid, van de Anw en artikel 24, eerste lid, van de AOW. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te, voorzover aangevochten, worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.