ECLI:NL:CRVB:2007:BA9419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-380 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 25 november 1996 bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante vanaf 1999 als particuliere verpleeghulp werkzaam was, heeft de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante verzwegen zwarte inkomsten had, wat resulteerde in een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage om de bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2004 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 57.345,83.

Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting, zoals neergelegd in artikel 65 van de Abw. De Raad stelde vast dat appellante geen controleerbare gegevens had overgelegd met betrekking tot haar inkomsten en dat haar verklaringen inconsistent waren. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, wat betekent dat de bevindingen in de strafzaak van appellante niet automatisch van toepassing zijn op deze bestuursrechtelijke procedure.

De Raad concludeerde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen reden was om van het beleid van het College af te wijken. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 3 juli 2007, na een zitting op 22 mei 2007, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. H. Gailjaard, en het College werd vertegenwoordigd door mr. F. Darwish.

Uitspraak

06/380 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 december 2005, 04/5209 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Gailjaard, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gailjaard. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 25 november 1996 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante vanaf 1999 elke nacht als particuliere verpleeghulp werkzaam is op het adres [adres 1] heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen verricht en heeft een confrontatiegesprek met appellante plaatsgevonden. De bevindingen en conclusies zijn neergelegd in verschillende rapportages.
Op grond van de resultaten van deze onderzoeken heeft het College bij besluit van 26 mei 2004 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 57.345,83 van appellante teruggevorderd op de grond dat als gevolg van verzwegen zwarte inkomsten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
26 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet is in geschil dat appellante in de periode hier in geding (zwarte) inkomsten heeft ontvangen voor de door haar verrichte werkzaamheden bij de familie [v. N.] op het adres [adres 1]. Evenmin is in geschil dat appellante hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient, in gevallen waarin het recht op bijstand op grond van schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken en de belanghebbende aanvoert dat er (aanvullend) recht op bijstand is, deze feiten te stellen en te bewijzen dat indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen over de betrokken periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellante hierin niet geslaagd. Appellante heeft met betrekking tot haar verdiensten geen controleerbare en verifieerbare gegevens overgelegd. Daar komt bij dat appellante haar verklaring met betrekking tot de hoogte van haar verdiensten en de omvang van werkzaamheden in de loop van de procedure telkens heeft aangepast. Aan de verklaringen van de dochter van de familie van Nugteren heeft het College terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend, aangezien er geen objectieve gegevens voorhanden zijn die steun bieden voor de juistheid van hetgeen die dochter heeft verklaard. Dit klemt te meer daar uit de wel voorhanden zijnde (beperkte) informatie, te weten enige bladzijden uit het logboek, het werkrooster over een beperkte periode en de waarnemingen, een ander beeld naar voren komt.
De omstandigheid dat in de strafzaak van appellante een bedrag van € 19.568,34 aan inkomsten over de hier aan de orde zijnde periode bewezen is geacht leidt niet tot een ander oordeel. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van de feiten en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in de strafrechtelijke procedure door de rechter is geoordeeld. In een strafrechtelijke procedure ligt ook een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing.
Gelet op het voorgaande moet dan ook worden geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of en zo ja in welke mate appellante ten tijde hier van belang in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd om tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2004 over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om over die periode de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Ten tijde in geding had het College ter invulling van de in onder meer artikel 58 van de WWB neergelegde bevoegdheid beleidsregels vastgesteld, die voor zover hier van belang er op neerkomen dat in gevallen van niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand wordt overgegaan, tenzij het kruimelbedragen betreft of sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad al meermalen heeft uitgesproken gaat een dergelijke beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad kan het College volgen in zijn standpunt dat de gestelde psychische problematiek van appellante onvoldoende is om aan te nemen dat de terugvordering zal leiden tot onaanvaardbare consequenties voor appellante. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering derhalve overeenkomstig het beleid gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84, (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in dit geval van zijn beleid had behoren af te wijken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Palmboom.