ECLI:NL:CRVB:2007:BA9414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2321 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging toeslag op grond van de Toeslagenwet en beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2005. De zaak betreft de beëindiging van de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) voor betrokkene, die per 23 juni 2001 samenwoonde met haar echtgenoot. Appellant had eerder besloten de toeslag te beëindigen en de teveel betaalde toeslag terug te vorderen. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de relevante feiten.

In hoger beroep heeft appellant betwist dat er onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden. De Centrale Raad overweegt dat betrokkene en haar echtgenoot ten tijde van belang gehuwd waren, en dat de rechtbank een onjuiste wettelijke maatstaf heeft aangelegd door te toetsen aan het criterium gezamenlijke huishouding. De Raad concludeert dat appellant had moeten beoordelen of betrokkene duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, en dat zij als ongehuwde in de zin van artikel 1, derde lid, onder b, van de TW diende te worden aangemerkt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, en oordeelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter, en de leden M.C. Bruning en F.J.L. Pennings. De beslissing is in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier M. Gunter.

Uitspraak

05/2321 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
G E R E C T I F I C E E R D E U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2005, 04/2712
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 11 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C. Steijgerwalt, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Steijgerwalt. Voorts was aanwezig de tolk S. Haroutioun.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft bij besluit van 13 februari 2004 de eerder aan betrokkene toegekende toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) met ingang van 23 juni 2001 beëindigd omdat uit onderzoek zou zijn gebleken dat betrokkene per 23 juni 2001 samenwoont met haar echtgenoot. Bij besluit van 13 april 2004 heeft appellant de over de periode van
23 juni 2001 tot en met 29 februari 2004 teveel betaalde toeslag ad € 7.057,72 van betrokkene teruggevorderd. De bezwaren van betrokkene tegen deze beide besluiten heeft appellant bij besluit van 31 augustus 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek naar de van belang zijnde feiten.
In hoger beroep heeft appellant gemotiveerd betwist dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Vaststaat dat betrokkene en E. Karaman ten tijde in dit geding van belang gehuwd waren. Derhalve heeft de rechtbank, in navolging van appellant, door toetsing aan het criterium gezamenlijk huishouding een onjuiste wettelijke maatstaf aangelegd. Appellant had moeten beoordelen of betrokkene ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en mitsdien als ongehuwde in de zin van artikel 1, derde lid, onder b, van de TW diende te worden aangemerkt. Nu de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd, komt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Vervolgens heeft de Raad beoordeeld of ere aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, behalve voorzover daarbij is bepaald dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en F.J.L Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.
TM