[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2006, 05/2496 en 05/3092 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juli 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van gegevens van de Belastingdienst waaruit blijkt dat appellant een tegoed heeft op een - bij het College niet bekende - bankrekening, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 april 2005 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot en met 19 mei 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 5.144,-- van hem terug te vorderen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2005 verlaagd met 10% gedurende een maand.
Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 26 juli 2005 en 13 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
De Raad stelt vast dat appellant al geruime tijd houder is van een Plusrekening bij de Postbank met nummer [postbanknummer], waarvan hij noch in de periode in geding, noch in de daaraan voorafgaande periode (ook niet ter gelegenheid van het in oktober 2002 verrichte heronderzoek) bij het College melding heeft gemaakt. Verder blijkt uit de gedingstukken dat het saldo op deze bankrekening, samen met het saldo op de bij het College bekende girorekening, op 31 december 2003 € 8.721,-- bedroeg. Niet in geschil is dat appellant in de in geding zijnde periode heeft beschikt over banktegoeden waarvan het totaalbedrag meer bedroeg dan de voor hem van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen.
In artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen: spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarover bijstand wordt ontvangen.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het tegoed op de plusrekening is ontstaan doordat hij heeft gespaard van zijn bijstandsuitkering. De Raad is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd deze stelling aannemelijk te maken. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank daarover en met de overwegingen waarop dat oordeel rust, waarnaar de Raad kortheidshalve verwijst. De door appellant overgelegde overzichten over zijn inkomsten, geldopnames en uitgaven hebben de Raad niet tot een ander oordeel geleid, nu deze overzichten onvoldoende controleerbaar en verifieerbaar zijn.
Het College heeft het saldo van de bankrekeningen over de in geding zijnde periode derhalve terecht als vermogen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB in aanmerking genomen.
Door van de hiervoor genoemde plusrekening en het daarop staande tegoed geen melding te maken bij het College, heeft appellant de aan de bijstand verbonden en op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het gaat hier immers om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van belang zijn voor de vaststelling van het recht op en de omvang van de bijstand. Daarbij komt dat tijdens het in oktober 2002 verrichte heronderzoek aan appellant uitdrukkelijk is gevraagd of hij spaarrekeningen heeft, welke vraag hij ontkennend heeft beantwoord. Dat, zoals appellant stelt, hij het desbetreffende heronderzoeksformulier niet zelf heeft ingevuld doet hieraan niet af, nu hij dat formulier wel heeft ondertekend.
De schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot en met 19 mei 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
Het College heeft in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) redelijk geachte - beleid besloten tot volledige terugvordering van appellant. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 18, tweede lid, tweede volzin, van de WWB. Gelet hierop was het College gehouden de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, eerste volzin, van de WWB te verlagen.
Op 1 juni 2004 is de Verordening afstemming bijstand 2004 van de gemeente Utrecht (hierna: Afstemmingsverordening) in werking getreden. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 2, van de Afstemmingsverordening behoort tot een gedraging van de tweede categorie: het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de inlichtingen- en medewerkingplicht, als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van bijstand. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 10% van de bijstand bij gedragingen van de tweede categorie. In artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat een verlaging van de bijstand plaatsvindt voor de duur van een kalendermaand wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.
De in geding zijnde verlaging is met de hiervoor genoemde bepalingen in overeenstemming. De Raad ziet geen aanknopingpunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de verlaging anders zou moeten worden vastgesteld.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad - ten slotte - geen dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op grond waarvan het College de bevoegdheid toekomt om van de verlaging af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.