[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2006, 05/688 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juli 2007
Namens appellante heeft mr. drs. J.J. Zijlstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Zijlstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 3 mei 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zou samenwonen met de vader van haar kind, [A.] (hierna: [A.]), heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is op 20 oktober 2004 op het adres van appellante een huisbezoek afgelegd - bij welke gelegenheid appellante is gehoord - en is op 25 oktober 2004 een vijftal buurtbewoners als getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 november 2004.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het College geconcludeerd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [A.]. Het College heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 19 november 2004 de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 20 oktober 2004 te beëindigen (lees: in te trekken).
Tegen het besluit van 19 november 2004 heeft appellante bij brief van 30 november 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 december 2004 heeft het College dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het College heeft de intrekking van bijstand ingaande 20 oktober 2004 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
20 oktober 2004 tot en met 19 november 2004.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [A.] op 11 augustus 2001 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [A.] in de hier in geding zijnde periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [A.] in de in geding zijnde periode stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellante staat sedert 4 september 1998 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. [A.] stond vanaf
16 oktober 2003 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan volgens vaste uitspraak evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen een feitelijke situatie van samenwoning bestaat.
De bevindingen van het onderzoek bieden echter naar het oordeel van de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat appellante en [A.] gedurende de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat het hoofdverblijf van [A.] bij appellante niet kan worden afgeleid uit haar verklaring. Ook acht de Raad de tijdens het huisbezoek van 20 oktober 2004 aangetroffen feitelijke situatie (de aanwezigheid van enkele heren toiletartikelen en een trouwfoto van appellante en [A.]) alsmede het gegeven dat [A.] de voorgaande nacht in de woning van appellante heeft geslapen op zichzelf genomen onvoldoende voor de conclusie dat [A.] in de periode van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij betrekt de Raad dat appellante voor een en ander een verklaring heeft gegeven, en dat deze verklaring niet als zonder meer onaannemelijk kan worden beschouwd.
Naar het oordeel van de Raad komt, mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, aan de door de vijf buurtbewoners afgelegde verklaringen niet de betekenis toe die het College daaraan gehecht wil zien. In het bijzonder bieden de verklaringen van de buurtbewoners onvoldoende concrete en eenduidige informatie over de hier aan de
orde zijnde vraag of [A.] in de op 20 oktober 2004 aangevangen beoordelingsperiode hoofdzakelijk bij appellante verbleef.
Het voorgaande brengt tevens mee dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellante en [A.].
Hieruit volgt dat het College niet bevoegd was om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB vanaf 20 oktober 2004 in te trekken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 23 december 2004 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet voorts aanleiding om het besluit van 19 november 2004 te herroepen nu dit op hetzelfde, onhoudbaar gebleken, standpunt van het College berust.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 december 2004;
Herroept het besluit van 19 november 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.