[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2006, 05/478 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 8 oktober 2001 in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever) als servicemedewerker bij een tankstation. In artikel 3, onder b, van de arbeidsovereenkomst is, voor zover thans van belang, bepaald dat in verband met de huidige of eventueel toekomstige 24-uurs openstelling van het station, de werktijden op alle uren van de dag en op alle dagen van de week kunnen vallen. Vanwege uit zijn geloofsovertuiging voortkomende bezwaren tegen werken op zondag heeft appellant, naar hij stelt, met zijn toenmalige manager mondeling afgesproken dat hij niet op zondag zou worden ingeroosterd. Deze afspraak is gestand gedaan totdat in oktober of november 2003 een nieuwe manager aantrad. Vanaf dat moment werd appellant ook op zondagen ingeroosterd. Appellant heeft door het ruilen van diensten en het opnemen van vrije dagen ervoor kunnen zorgen dat hij op zondag vrij was. De hiermee gepaard gaande spanning en frustratie werd op een gegeven moment zo groot, dat appellant per 1 april 2004 ontslag heeft genomen.
2.2. Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de WW blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 10 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard door het Uwv. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW ten grondslag gelegd.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt daartoe het volgende.
4.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2. In een geval waarin een werknemer zelf ontslag neemt omdat hij bepaalde bezwaren heeft tegen de tijden waarop de werkzaamheden moeten worden verricht zal, indien overigens van een acute noodzaak om ontslag te nemen niet is gebleken, van een situatie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, slechts dan geen sprake zijn, indien de betrokken werknemer vóór de ontslagname al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat hij door zijn ontslagname werkloos wordt en daarin binnen een redelijke termijn niet is geslaagd.
4.3. Naar het oordeel van de Raad had appellant te respecteren, uit zijn geloofsovertuiging voortkomende bezwaren tegen het verrichten van arbeid op zondag. In zoverre bestonden reële bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking. De Raad is echter uit de stukken niet gebleken dat appellant enige poging, laat staan al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat hij werkloos zou worden door zijn ontslagname. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de stukken niet is gebleken dat appellant met zijn werkgever heeft gesproken over de sinds de komst van de nieuwe manager ontstane problemen met betrekking tot zijn inroostering, noch dat appellant vóór zijn ontslagname heeft geprobeerd werk te vinden waarbij niet op zondag zou behoeven te worden gewerkt. Appellant heeft, zo blijkt uit de stukken, door middel van het ruilen van diensten en het opnemen van vakantiedagen het verrichten van zondagsdiensten zolang mogelijk weten te vermijden en heeft, toen dat niet langer mogelijk was en de daardoor ontstane spanning hem te zwaar werd, in een opwelling ontslag genomen.
4.4. Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden terecht in stand heeft gelaten. Van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om te concluderen dat appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij niet heeft voorkomen verwijtbaar werkloos te worden, is de Raad niet gebleken.
5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.