[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 juni 2006, 05/1636 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2007.
Namens appellant heeft mr. H. de Jong, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was vanaf 15 september 1992 werkzaam als verkoopmedewerker bij [S.] (hierna: [S.]), waar hij op 15 april 2004 op staande voet is ontslagen vanwege verduistering. Daarnaast werkte appellant sinds
3 juli 1999 als taxichauffeur in dienst van [O.] (hierna: [O.]), voor een arbeidsduur van minimaal 40 uur per maand. Op 20 april 2004 is appellant door [O.] op staande voet ontslagen vanwege de bij [S.] gepleegde verduistering. Nadat appellant de nietigheid van dat ontslag had ingeroepen en [O.] het ontslag op staande voet had ingetrokken, heeft de kantonrechter bij beschikking van 30 juni 2004 de arbeidsovereenkomst op verzoek van [O.] met ingang van 1 augustus 2004 ontbonden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding van € 2.633,05 aan appellant.
1.3. Op 23 maart 2005 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke hem bij besluit van 18 mei 2005 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij het bestreden besluit van 23 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat vanwege de door appellant gepleegde verduistering bij [S.] er sprake was van een ernstige vertrouwensbreuk, waardoor [O.] grote moeite had met de voortzetting van het dienstverband. Appellant heeft naar de mening van het Uwv door eigen toedoen geen passende arbeid behouden, nu hij redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat de gepleegde verduistering de beëindiging van de dienstbetrekking bij [O.] tot gevolg zou kunnen hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep wederom gericht tegen de grondslag van de weigering van WW-uitkering. Appellant stelt zich op het standpunt dat op geen enkele wijze was te voorzien dat hij zijn baan bij [O.] zou verliezen door hetgeen bij [S.] is gebeurd nu hij gedurende vijf jaar tot volle tevredenheid en zonder enig probleem bij [O.] heeft gewerkt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft aangenomen dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en hiermee het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW heeft overtreden en dat het Uwv in verband hiermee met ingang van 1 augustus 2004 de uitkering op goede gronden blijvend geheel heeft geweigerd.
4.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Op grond van de gedingstukken staat ook voor de Raad voldoende vast dat het dienstverband met [O.] is verbroken in verband met de gepleegde verduistering van appellant bij [S.] ter zake waarvoor hem een werkstraf van 100 uur is opgelegd en hij veroordeeld is om aan [S.] een schadevergoeding tot een bedrag van € 15.000,-- te betalen. Appellant had zich naar het oordeel van de Raad dienen te realiseren dat het plegen van verduistering in dienstbetrekking bij [S.] een risico voor het kunnen blijven werken in zijn nevenfunctie als taxichauffeur bij [O.] in kon houden. De omstandigheid dat appellant in die functie met contant geld te maken had en in die zin een vertrouwenspositie bij [O.] vervulde acht de Raad hierbij van betekenis. Voorts kan er niet aan voorbij gezien worden dat in een plaats als Heerenveen met een relatief kleine gemeenschap de misstap van appellant niet onbekend zou blijven en [O.] hiermee in een lastige positie zou kunnen komen ten opzichte van zijn klanten.
4.3. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat het appellant niet of niet in overwegende mate valt te verwijten dat hij de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet is nagekomen.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.