ECLI:NL:CRVB:2007:BA8914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-466 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag individuele reïntegratieovereenkomst (IRO) en toetsing gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van appellant voor een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die werkloos was geworden na zijn laatste dienstverband bij het reïntegratiebedrijf Kliq, diende op 27 februari 2004 een aanvraag in voor een IRO met een individueel coaching-/reïntegratie-plan. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op 12 augustus 2004, omdat het trajectplan niet de kortste weg naar werk zou bieden en de kosten te hoog waren. Na bezwaar werd deze afwijzing op 1 december 2004 herzien, maar de aanvraag werd opnieuw afgewezen op 25 januari 2005, omdat bepaalde instrumenten in het plan niet noodzakelijk werden geacht voor het verkrijgen van passend werk. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde de besluiten van het Uwv, maar oordeelde dat de rechtsgevolgen van de eerdere besluiten in stand konden blijven.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij zich richtte op de afwijzing van zijn aanvraag en het oordeel van de rechtbank over het gelijkheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat appellant onvoldoende concrete en verifieerbare gegevens had aangeleverd om aan te tonen dat het Uwv in vergelijkbare gevallen ongelijk had behandeld. De Raad bevestigde dat van appellant verwacht mag worden dat hij met specifieke gegevens komt om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen. Aangezien appellant dit niet had gedaan, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/466 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2005, 05/2581 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 juni 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is gehouden op 21 maart 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest bij het reïntegratiebedrijf Kliq, vanuit welke dienstbetrekking hij per 1 mei 2003 werkloos is geworden. Met ingang van deze datum is hem een uitkering ingevolge de WW toegekend.
2.2. Op 27 februari 2004 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag voor een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO) met het bijbehorende individueel coaching-/reïntegratie-plan ingediend, welke aanvraag in aangepaste vorm op 4 juli 2004 opnieuw is voor-gelegd. Bij besluit van 12 augustus 2004 is op deze aanvraag afwijzend beslist omdat in het trajectplan niet wordt uitgegaan van de kortste weg naar werk en de kosten van het trajectplan te hoog zijn. Bij besluit op bezwaar van 1 december 2004 heeft het Uwv de bezwaren gegrond verklaard, omdat het primaire besluit gebaseerd was op een onjuiste circulaire en dit besluit onvoldoende gemotiveerd was. Vervolgens is de aanvraag bij besluit van 25 januari 2005 opnieuw afgewezen omdat een aantal instrumenten uit het ingediende plaatsingsplan, zoals het ‘voorschakeltraject’ en ‘creëer je eigen functie’, voor appellant niet noodzakelijk werden geacht omdat zij niet direct gericht zijn op het verkrijgen van passend werk. Bij besluit van 19 mei 2005 zijn de bezwaren tegen het besluit van 25 januari 2005 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en de besluiten van 1 december 2004, 25 januari 2005 en 19 mei 2005 vernietigd, omdat het Uwv op het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2004 met getrapte besluitvorming heeft heroverwogen, hetgeen zich niet verdraagt met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 1 december 2004 en 25 januari 2005, die tezamen als de heroverweging van het besluit van 12 augustus 2004 moeten worden aangemerkt, in stand kunnen blijven, waarbij zij het standpunt van het Uwv, als neergelegd in het besluit van 25 januari 2005, heeft onderschreven. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank verworpen omdat appellant onvoldoende concreet heeft gemaakt dat er sprake is van vergelijkbare gevallen en de door hem aangeleverde (beperkte) informatie evenmin voldoende concreet is om van het Uwv te kunnen verwachten dat het onderzoek doet naar de door appellant bedoelde gevallen.
4. Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden voor zover daarbij is beslist dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 1 december 2004 en 25 januari 2005 in stand kunnen blijven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 72, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt -voor zover hier van belang- dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot taak heeft de inschakeling in de arbeid te bevorderen van werknemers, niet zijnde overheidswerk-nemers, die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk IIa of IIb. Op de aanvragen van een IRO die zijn ingediend in de periode van 1 januari 2004 tot 14 juli 2004 is het toetsingskader van toepassing, zoals neergelegd in de Circulaire invoering noodprocedure individuele reïntegratieovereenkomst (IR/AG/WW, C 2003, 025).
5.2. Gelet op hetgeen door appellant ter zitting is toegelicht, richten zijn grieven zich niet tegen de inhoudelijke toepassing van het hiervoor genoemde toetsingskader door het Uwv. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen, omdat hij, gelet op de privacy van de cliënten van het reïntegratiebedrijf “Werk en Waarde”, wier situatie gelijk is aan die van hem en wier aanvraag van een IRO wel is gehonoreerd, niet in staat is specifieke informatie te geven, zodat het op de weg van het Uwv ligt om terzake een nader onderzoek in te stellen.
5.3. De Raad overweegt dat van degene die zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel mag worden verwacht dat hij op basis van concrete en verifieerbare gegevens aantoont dat er een begin van aannemelijkheid is dat het Uwv ten onrechte gelijk te achten gevallen ongelijk heeft behandeld. Slaagt een betrokkene hierin dan kan onder omstandigheden van het Uwv worden verlangd dat hij aantoont dat er geen sprake is van verboden discriminatie. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken blijkt dat appellant ter onderbouwing van zijn standpunt slechts een overzicht heeft verstrekt van goedgekeurde IRO’s van het reïntegratiebedrijf “Werk en Waarde” en van andere reïntegratiebedrijven. Nu deze gegevens geen concrete en verifieerbare gegevens bevatten als hiervoor bedoeld is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht op het Uwv niet de plicht achtte te rusten om een nader onderzoek in te stellen naar gevallen die mogelijk in relevante mate vergelijkbaar zijn aan dat van appellant.
5.3. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
315