ECLI:NL:CRVB:2007:BA8846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/6333 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake WAO-uitkering en redelijke termijn overschrijding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2003, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vernietigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 juni 2007 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op 11 januari 2007 een nader besluit heeft genomen, waarbij het Uwv aan appellant een WAO-uitkering heeft toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingaande 1 juni 1996. Dit besluit kwam tegemoet aan de bezwaren van appellant, waardoor de Raad oordeelde dat het beroep van appellant geacht moet worden mede gericht te zijn tegen dit besluit.

De Raad heeft ook overwogen dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure in totaal elf jaar en ruim vijf maanden heeft geduurd, waarbij geen rechtvaardiging is gevonden voor deze lange duur. De Raad heeft de redelijke termijn laten ingaan op 29 december 1995, de datum waarop appellant beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 27 december 1995. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 322,-. Tevens is het Uwv verplicht om het betaalde griffierecht van € 87,- aan appellant te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter M.M. van der Kade en de leden H.J. Simon en H.J. de Mooij, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier R. Roeland.

Uitspraak

03/6333 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2003, 01/3694 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv een nader besluit van
11 januari 2007 genomen en ingezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 december 1995 is de WAO-uitkering van appellant, welke tot die tijd was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, per 22 mei 1996 ingetrokken. In een, tijdens de beroepsprocedure hiertegen, genomen besluit van
18 juni 1996 is de WAO-uitkering van appellant, per 1 juni 1996, nader vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 1997, die dit besluit had vernietigd, bij uitspraak van
27 november 1998, LJN AA3736, bevestigd.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv, bij besluit van 11 mei 1999, de WAO-uitkering van appellant, per 1 juni 1996, wederom vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van
14 september 2001 (hierna: bestreden besluit), ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd, omdat een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbrak. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) heeft overschreden, maar heeft hieraan geen verdere consequenties verbonden. De rechtbank heeft het begin van de redelijke termijn vastgesteld op
21 juni 1999, de datum van het bezwaarschrift tegen het besluit van 11 mei 1999.
Met het, in rubriek I genoemde, besluit van 11 januari 2007 heeft het Uwv aan appellant, ingaande 1 juni 1996, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend.
In reactie op dit gewijzigde besluit heeft de gemachtigde van appellant bij brief van
12 februari 2007 laten weten dat met dit besluit volledig tegemoet gekomen wordt aan de bezwaren van appellant. Zij heeft de procedure bij de Raad beperkt tot de vordering wegens undue delay bij het bestuursorgaan.
De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of het beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van
11 januari 2007. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend nu dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Nu het bestreden besluit door het Uwv is ingetrokken en namens appellant een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Awb heeft appellant belang behouden bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen indien uit het nadere besluit een nabetaling van WAO-uitkering volgt. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Terzake de namens appellant gevorderde vaststelling van een schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM oordeelt de Raad als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de geuite grief zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in de duur van de procedure. Namens appellant is terzake het standpunt ingenomen dat de redelijke termijn is aangevangen in januari 1996, met het beroep op de rechtbank tegen het besluit van 27 december 1995 betreffende de intrekking van de WAO-uitkering per 22 mei 1996, welke datum in de latere besluiten is gewijzigd in 1 juni 1996.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 november 2005 (RSV 2006/5; USZ 2006/1) vangt dit moment doorgaans aan op het tijdstip waarop een bezwaarschrift, of in dit geval een beroepschrift, wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken, mede gezien de uitspraak van 16 augustus 2005, LJN AU1218. De redelijke termijn is derhalve gaan lopen op het moment waarop namens appellant beroep is ingesteld tegen het besluit van 27 december 1995, te weten op 29 december 1995.
De totale procedure heeft, gelet op de in rubriek III van deze uitspraak vermelde uitspraakdatum van 21 juni 2007, elf jaar en ruim 5 maanden geduurd. De Raad is dan ook van oordeel dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Voorts stelt de Raad vast dat na het door appellant op 29 december 1995 ingediende beroepschrift bij besluit van 18 juni 1996 een gewijzigd besluit is genomen door het Uwv. Dit besluit is door de rechtbank Amsterdam op 8 juli 1997 vernietigd, waarna het Uwv op 18 augustus 1997 hoger beroep heeft ingesteld. Na de uitspraak van de Raad op 27 november 1998 heeft het Uwv op 11 mei 1999 een nieuw, primair, besluit genomen. Hiertegen is namens appellant op 21 juni 1999 bezwaar gemaakt. Op 11 april 2000 en
30 juli 2001 heeft de rechtbank Amsterdam de beroepen van appellant tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar gegrond verklaard. Op 14 september 2001 is het bestreden besluit genomen. Tijdens de procedure in hoger beroep zijn door de Raad tweemaal nadere vragen gesteld aan het Uwv. Het antwoord van de eerste vragen van
1 maart 2006 is gegeven op 25 juli 2006, de tweede vraag van 1 augustus 2006 is beantwoord op 11 januari 2007.
De Raad stelt vast dat het aandeel van het Uwv in de gehele procedure drie jaar en
9 maanden bedraagt. De gemachtigde van appellant heeft op 12 februari 2004 laten weten slechts deze vaststelling te vorderen, daar appellant voornemens is de ontstane schade langs civielrechtelijke weg te claimen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 11 mei 1999;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Roeland als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) R. Roeland.