[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 april 2006, 04/1358 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Appingedam (hierna: College),
Datum uitspraak: 19 juni 2007
Namens appellanten heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kleine, werkzaam bij de gemeente Appingedam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 7 januari 2000 tot en met 31 oktober 2002, met een korte onderbreking van 13 juni 2000 tot en met
5 juli 2000, bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten zouden samenwonen heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (hierna: sociale recherche) onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer appellanten en getuigen gehoord.
Op basis van een op 28 november 2002 door de buitengewoon opsporingsambtenaar H. Ziengs opgemaakt rapport heeft het College op 2 december 2002 appellante meegedeeld de bijstand te hebben beëindigd met ingang van 7 januari 2000 op de grond dat zij, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
Op 5 december 2002 heeft het College appellanten meegedeeld de bijstand met ingang van 7 januari 2000 te hebben herzien en dat de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 7 januari 2000 tot en met 31 december 2001 bruto en over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2002 netto van appellante en mede van appellant worden teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 31.297,92.
Bij besluit van 3 februari 2003 heeft het College de netto vordering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2002 verhoogd met loonheffing en premies ziekenfonds ten bedrage van € 3.642,77 en dit bedrag van appellante en mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 december 2002 en de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 5 december 2002 en 3 februari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover betrekking hebbende op beëindiging en herziening, en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De vernietiging berust op de overweging dat het College zich op een onjuist criterium heeft gericht omdat de vraag aan de orde was of appellanten, gelet op het feit dat zij gehuwd zijn, duurzaam gescheiden leefden. Volgens de rechtbank leefden appellanten ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden en was het College gehouden tot herziening en tot terugvordering.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en voor zover het de terugvordering en mede-terugvordering betreft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat in het besluit van 2 december 2002 geen sprake is van beëindiging maar van intrekking van bijstand met ingang van 7 januari 2000, een vóór de datum van dat besluit gelegen datum (zie voor de begripsbepaling de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142). In het besluit van 5 december 2002 is weliswaar sprake van herziening van bijstand met ingang van 7 januari 2000, maar deze herziening roept, gelet op het (ook) door het College gehandhaafde besluit van
2 december 2002, geen zelfstandige (nieuwe) rechtsgevolgen in het leven, zodat het bezwaar van appellante voor zover het deze herziening betreft, niet gericht is tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dus ook geen inhoudelijke heroverweging behoeft. Dit is anders met betrekking tot de bezwaren van appellante tegen de intrekking en terugvordering van de haar verleende bijstand en het bezwaar van appellant tegen de mede-terugvordering.
Met appellanten stelt de Raad vervolgens vast dat het College, in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, in bezwaar, ondanks een daartoe strekkend verzoek van appellanten, niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd. Het betreft hier in het bijzonder de processen-verbaal van verhoor van appellanten en van getuigen. Als gevolg hiervan zijn appellanten onvoldoende in de gelegenheid geweest in het kader van de bezwaarprocedure hun bezwaren naar voren te brengen en te onderbouwen.
Voorts stelt de Raad, met appellanten, vast dat het College niet de beschikking heeft gehad over de volledige, authentieke, processen-verbaal, zich in feite bij zijn besluitvorming heeft gebaseerd op een samenvatting in het rapport van 28 november 2002, en zich niet (kenbaar) heeft vergewist van de juistheid van de daarin vermelde, voor de besluitvorming van essentieel belang zijnde feiten. Terecht is betoogd dat het besluit van 9 november 2004 tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad het niet juist dat de rechtbank het besluit van 9 november 2004 slechts gedeeltelijk heeft vernietigd en de rechtsgevolgen van (het vernietigde gedeelte van) dat besluit geheel in stand heeft gelaten.
Bij faxbericht van 3 mei 2007 heeft het College alsnog de bladzijden 1 tot en met 96 van proces-verbaal 960189 AP en een aantal in concept opgenomen notities van getuigenverklaringen aan de Raad en aan de gemachtigde van appellanten gezonden. Overeenkomstig het verzoek van de gemachtigde van appellanten zal de Raad niet op basis van de thans beschikbare gegevens het geschil afdoen. Nu de vernietiging van het besluit van 9 november 2004 op verdergaande gronden geschiedt dan de grond die door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gebezigd, zal de Raad omwille van de duidelijkheid deze uitspraak vernietigen, behoudens voor zover daarin omtrent vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist, en bepalen dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen acht de Raad het aangewezen dat het College de ontbrekende bladzijden van dat proces-verbaal met de bijlagen en eventuele andere op de zaak betrekking hebbende, nog niet eerder overgelegde stukken alsnog toezendt aan de gemachtigde van appellanten en deze gemachtigde in de gelegenheid stelt de bezwaren tegen de intrekking, terugvordering en mede-terugvordering verder te onderbouwen. Wat het bezwaar tegen de intrekking betreft zal door het College in elk geval moeten worden bezien of op basis van alle op de zaak betrekking hebbende stukken voldoende aannemelijk is dat gedurende de perioden van 7 januari 2000 tot en met 12 juni 2000 en van 6 juli 2000 tot en met 2 december 2002 geen sprake is geweest van duurzaam gescheiden leven van appellanten in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 november 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Appingedam;
Bepaalt dat de gemeente Appingedam aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.