op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 juni 2006, 05/2094 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak 20 juni 2007.
Betrokkene en het Uwv hebben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in het geding 06/4012 WW een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene heeft mr. C.J.M. Ackermans, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Roermond, in het geding 06/4281 WW een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 29 april 2007 heeft betrokkene nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Betrokkene is verschenen, bijstaand door mr. Ackermans, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is op 1 april 1996 in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: de werkgever) en was laatstelijk werkzaam als pensioenadviseur. De werkgever is op 22 maart 2005 in staat van faillissement verklaard, waarna de curator het dienstverband met betrokkene heeft opgezegd. Op 7 april 2005 heeft betrokkene bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Betrokkene heeft daarbij verzocht om overneming van de door de werkgever aan hem verschuldigde bedragen, waaronder een bedrag aan provisie. Bij besluit van 13 juni 2005 heeft het Uwv aan betrokkene uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toegekend tot een bedrag van € 501,75 aan onbelaste bedragen en een bedrag van € 16.752,96 aan belaste bedragen, inclusief € 5.511,60 aan provisie over de maanden januari 2005 en februari 2005. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en zich op standpunt gesteld dat hij op basis van de van toepassing zijnde provisieregeling tevens recht heeft op € 9.327,23 (hierna ook: bonusprovisie), te weten 20% van de door Reaal Verzekeringen aan de werkgever over de in het jaar 2004 gemaakte omzet uitgekeerde bonusprovisiebedragen. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat het Uwv op de overgenomen provisie over de maanden januari en februari 2005 ten onrechte een korting van 10% heeft toegepast. Ter motivering hiervan heeft betrokkene gesteld dat de inhouding van 10% die de werkgever toepaste op de provisiebedragen die hem, betrokkene, toekwamen niet in overeenstemming was met de geldende provisieregeling.
2.2. Het Uwv heeft bij de beslissing op bezwaar van 21 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 13 juni 2005 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat op basis van hoofdstuk IV van de WW de provisie wordt overgenomen over ten hoogste 13 weken onmiddellijk voorafgaand aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking en dat deze periode in het geval van betrokkene loopt van 30 december 2004 tot en met 30 maart 2005. In het bestreden besluit is overwogen dat de bonusprovisie niet valt onder de standaard ontvangsten van verzekeringsmaatschappij of geldverstrekker, zoals gedefinieerd in de van toepassing zijnde provisieregeling, en dat betrokkene het tegendeel niet heeft aangetoond. Wat betreft de inhouding van 10% heeft het Uwv gewezen op bijlage 1 van de provisieregeling, waaruit volgt dat 10% van de door de werkgever verschuldigde bedragen aan provisie wordt gereserveerd voor de binnendienst. Aangezien betrokkene geen stukken heeft overgelegd waaruit een andere afspraak blijkt, gaat het Uwv uit van hetgeen geregeld is in de provisieregeling.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat besluit betrekking heeft op het niet toekennen van een (uitkering ter grootte van een) bonusprovisie. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv terzake het vernietigde gedeelte een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen alsmede beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft zich niet verenigd met het standpunt van het Uwv dat uit de provisieregeling niet kan worden afgeleid dat de betreffende werknemers rechtstreeks rechten konden doen gelden op een bonusprovisie. Zij heeft daartoe -kort weergegeven- overwogen dat de stelling kan worden verdedigd dat bonusprovisie een vorm van provisie is. De rechtbank heeft het ervoor gehouden dat de provisieregeling voor de werknemers mede betrekking heeft op de bonusprovisie. Volgens de rechtbank heeft betrokkene een begin van bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij naast de normale provisie nog rechten kan doen gelden op uitbetaling van een afzonderlijke bonusprovisie. Onder die omstandigheden is het aan het Uwv om aan te tonen dat de stelling van betrokkene niet juist is en is het Uwv daarin niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert en mitsdien in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft wel het standpunt van het Uwv onderschreven dat, zoals volgt uit bijlage 1 van de provisieregeling 2003, 10% van het provisiebedrag wordt gereserveerd voor de binnendienst. Om die reden heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond verklaard.
4.1. Betrokkene heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat ten onrechte 10% van de provisiebedragen is ingehouden ten behoeve van de binnendienst. In dit verband heeft hij gewezen op de -inhoudelijk identieke- schriftelijke verklaringen van zijn toenmalige collega’s [collega 1] en [collega 2].
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de provisieregeling, zoals die gold bij de werkgever, in september 2003 ingrijpend is gewijzigd en dat de omstandigheid dat in het verleden bonusprovisie is betaald, niet betekent dat daarop in de periode in geding nog recht bestond. De oude provisieregeling vermeldt expliciet dat de financieel adviseurs, waaronder betrokkene, ook recht hebben op een deel van de bonusprovisie, terwijl de nieuwe regeling alleen melding maakt van standaardprovisie. Bij nadere bestudering is het Uwv tot de conclusie gekomen dat de bijlage 1, waarnaar de rechtbank heeft verwezen en waarin gesproken wordt over omzet inclusief bonus, niet bij de nieuwe provisieregeling kan horen en per abuis met die regeling is meegestuurd. Ten slotte betwijfelt het Uwv of de rechtbank recht doet aan de constante jurisprudentie van de Raad door, in het geval de betrokkene een begin van bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen, te eisen dat het Uwv aantoont dat deze stellingen onjuist zijn.
5. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 64, aanhef en onder a, van de WW -voor zover hier van belang- omvat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking. Artikel 67, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat voor de toepassing van hoofdstuk IV van de WW onder loon wordt verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de termijn van 13 weken als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW in het onderhavige geval de periode van 30 december 2004 tot en met 30 maart 2005 beslaat. Daaruit volgt dat uitsluitend de provisie die betrokkene in de periode van 30 december 2004 tot en met 30 maart 2005 heeft opgebouwd op grond van hoofdstuk IV van de WW voor overneming in aanmerking kan komen. Het door betrokkene ingenomen standpunt dat de provisie moet worden toegerekend aan het tijdstip waarop deze feitelijk tot uitbetaling had kunnen komen, kan de Raad derhalve niet onderschrijven.
5.3. Het Uwv heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat betrokkene op basis van de van toepassing zijnde provisieregeling recht heeft op een bonusprovisie, die ingevolge hoofdstuk IV van de WW voor overneming in aanmerking komt.
Artikel 2 van de voor betrokkene geldende provisieregeling, zoals die vanaf 1 september 2003 luidde, bevat een definitie van het begrip provisie. Deze bepaling luidt: “Provisie is het bedrag wat [de tussenpersoon] standaard ontvangt van verzekeringsmaatschappij of geldverstrekker voor het bemiddelen bij het tot stand komen van hypothecaire geldleningen danwel levensverzekeringen. Alle door de adviseur gerealiseerde afsluitprovisie wordt in de telling meegenomen. De provisie is een rechtstreekse afgeleide van de standaard door de verzekeringsmaatschappij of geldverstrekker opgestelde provisieregeling.” De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat de bonusprovisie, die alleen werd ontvangen als een bepaalde omzet is behaald, niet behoort tot het bedrag dat standaard van de verzekeringsmaatschappij of geldverstrekker wordt ontvangen voor het bemiddelen bij het tot stand komen van hypothecaire geldleningen dan wel levensverzekeringen. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat in de onderhavige provisieregeling, anders dan in de tot 1 september 2003 geldende regeling, niet is bepaald dat de door de werkgever te ontvangen bonus eveneens provisiedragend is voor de adviseur. Bovendien bepaalde de tot 1 september 2003 geldende provisieregeling dat alle door de adviseur gerealiseerde provisie in de telling wordt meegenomen, terwijl in de nieuwe regeling is bepaald dat alle door de adviseur gerealiseerde afsluitprovisie in de telling wordt meegenomen. In deze bepaling is derhalve geen steun te vinden voor het standpunt van betrokkene en zijn toenmalige collega’s [collega 1] en [collega 2] dat in de telling niet alleen de gerealiseerde afsluitprovisie, maar ook de gerealiseerde doorloop- en bonusprovisie wordt meegenomen. Bijlage 1, waarin bedragen zijn opgenomen aan omzet inclusief bonus, behoort onmiskenbaar niet bij de provisieregeling, zoals die vanaf 1 september 2003 luidde, zodat ook daarin geen steun is te vinden voor het standpunt van betrokkene. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat de adviseurs na 1 september 2003 aanspraak behielden op een evenredig deel van de aan de werkgever betaalde bonusprovisie. Daaruit vloeit voort dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op het niet toekennen van een uitkering ter grootte van een bonusprovisie is vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt.
5.4. Betrokkene heeft zich in hoger beroep onveranderd op het standpunt gesteld dat ten onrechte 10% van het provisiebedrag in mindering is gebracht. De Raad onderschrijft dit standpunt. Artikel 7 van de provisieregeling, zoals die tot 1 september 2003 luidde, bepaalde dat 10% van de totaal uit te keren normprovisie van de onder het kantoor ressorterende adviseurs wordt gereserveerd voor de binnendienst. In bijlage 1 bij deze (oude) provisieregeling is eveneens bepaald dat 10% van de bedragen wordt gereserveerd voor de binnendienst. Zoals hiervoor onder 5.3. is overwogen, behoort bijlage 1 echter niet bij de provisieregeling, zoals die vanaf 1 september 2003 luidde. In de nieuwe provisieregeling is geen bepaling opgenomen over inhouding van een bepaald percentage van provisie ten behoeve van de binnendienst. De Raad is niet gebleken dat naast de per 1 september 2003 ingrijpend gewijzigde provisieregeling een andere regeling tot stand is gekomen op basis waarvan de werkgever gerechtigd was onveranderd 10% van de provisie van de adviseurs in te houden ten behoeve van de binnendienst. De omstandigheid dat [manager P&O], die destijds als manager P&O bij de werkgever werkzaam was, heeft verklaard dat hij zich de discussie die in november 2004 ontstond over de inhouding van 10% nog goed kan herinneren en dat die inhouding op zich niet ter discussie stond, maar dat alleen de verdeling ervan problemen opleverde, noch de tot de gedingstukken behorende mailwisseling tussen de betrokkenen in de maanden februari en maart 2005 over dit onderwerp, acht de Raad toereikend om als vast staand aan te nemen dat deze inhouding vanaf 1 september 2003 onderdeel is blijven uitmaken van de arbeidsvoorwaarden van betrokkene. Het hoger beroep van betrokkene slaagt derhalve eveneens. Daaruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard, en het bestreden besluit voor zover daarbij de korting van 10% op de over te nemen provisie over de periode van 30 december 2004 tot en met 30 maart 2005 is gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking komen.
6. De Raad acht termen aanwezig het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit is vernietigd en het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep voor het overige ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van betrokkene inzake de inhouding van 10% op de over te nemen provisie over de periode van 30 december 2004 tot en met 30 maart 2005 beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007.